In de wereld van de beeldende kunst krijgt het begrip ‘waarde’ momenteel veel aandacht. Kunstenaars, musea en presentatieinstellingen zoeken naar een antwoord op de vraag of een alternatief waardenbegrip denkbaar is naast die van de markt. Kan de kunstenaar verzet bieden tegen de dominantie van het actuele neoliberale denken waarin de geldelijke waarde van kunstwerken voorop lijkt te staan? Zijn er alternatieven waar kunstenaars en ontwerpers zich door kunnen laten inspireren? “The Value of Nothing brengt kunstenaarspraktijken en projecten bij elkaar die reflecteren op onze huidige economieën en waardesystemen of zich richten op alternatieven daarvoor.” Aldus de bezoekersgids van TENT die daarmee de presentatie van het werk van 18 kunstenaars en kunstenaarsduo’s inleidt.
De tentoonstelling werd door TENT omringd door een interessante randprogrammering. Er werden rondom de opstelling in de zalen aan de Witte de Withstraat twee keer twee presentaties georganiseerd. De eerste onder de titel Breaking the Bank: Art, Value and the Global Economy, de tweede onder de naam Fieldwork Friday waarin residenties van kunstenaars bij bedrijven aan de orde kwamen. De tentoonstelling en de debatten waren een jaar eerder voorafgegaan door een drietal bijeenkomsten onder de titel Current Values. De pretentie van het gehele project The Value of Nothing was niet gering: het ging de tentoonstellingsmakers om het bloot leggen van waarden waar de reguliere markt aan voorbij gaat, om niets minder dan een zoektocht “naar nieuwe pijlers waarop plannen en ideeën voor een meer rechtvaardige wereld kunnen steunen”. Dat is een robuust voornemen, voor een kunstinstelling. Het roept direct de vraag op of de instelling, naast het tonen van geëngageerde kunstenaars, ook zelf maatschappelijk engagement kan opbrengen.
De logica van de markt
De tentoonstellingsmakers verzuchten in hun bezoekersgids: ‘Zelfs niet-economische zaken worden gekwantificeerd om er de logica van de markt op toe te kunnen passen.” Dat lijkt een terechte verzuchting. In de wereld van de kunst is het tegenwoordig bon ton om lijstjes op te stellen, om kwaliteit in te wisselen voor kwantiteit: het duurste kunstwerk op een veiling ooit, de tentoonstelling met de meeste bezoekers, de producent met de hoogste status. Cultuurpagina’s van de Nederlandse kranten staan vol verhalen over duizelingwekkend hoge opbrengsten van kunstwerken op veilingen, nieuws dat je eerder op de economiepagina’s zou mogen verwachten. Hoewel het feitelijk gaat om een onmetelijke kleine fractie van de nog bestaande hoeveelheid kunstwerken krijgen sommige geveilde kunstwerken bizar veel aandacht, simpelweg omdat er in de markt vraag is van buitengewoon kapitaalkrachtige kopers die tegenwoordig vooral afkomstig zijn uit verre oorden. De kunstredactie van de krant gaat er blijkbaar vanuit dat de prijs van een kunstwerk de modale krantenlezer meer opwindt dan de artistieke kwaliteit.
Stanley Bremer
Ook over de vraag waar de macht in kunstenland ligt worden tegenwoordig lijstjes opgesteld. De Art Review Power publiceerde in oktober jongstleden zijn meest recente jaarlijkse lijst en meldde dat de directeur van Tate in Londen, Nicholas Serota, op dat moment de machtigste persoon ter wereld in de beeldende kunst was. De nieuwe directeur van het Stedelijk in Amsterdam, de Duitse Beatrix Ruf, komt als eerste Nederlandse functionaris op de zeventiende plaats. De Servische Marina Abramovic is de eerste kunstenaar op deze lijst en staat op de vijfde plaats. Ze woonde lang tijd in Amsterdam, op dit moment nog de woonplaats van kunstenaar Steve McQueen, op plaats 39 van de Art Review Power. Nederland moet het wat de macht in de kunstwereld betreft wel van immigranten hebben! Ook de salarissen van topfunctionarissen in Nederlandse culturele instellingen worden tegenwoordig op de cultuurpagina’s gerankt. Stanley Bremer, directeur van het Wereldmuseum, staat op de zesde plaats van het lijstje topverdieners in de cultuursector, nog boven de directeuren van het Stedelijk Museum en het Van Gogh Museum (NRC Handelsblad van 23 oktober 2014). Wat zou het goed voor Rotterdam geweest zijn als ook diens tentoonstellingen op de zesde plaats van Nederlands beste tentoonstellingen terecht waren gekomen, nog boven die van het Stedelijk en het Van Gogh. De paar kleine wisseltentoonstellingen in het pand aan de Willemskade maakten helaas weinig indruk.
Lijstjes, lijstjes, lijstjes
Maar we hebben toch nog de kunstkritiek die als taak heeft om niet kwantitatief maar kwalitatief de waarde van kunst te beschrijven? Helaas, de ruimte voor de serieuze recensie loopt in de Nederlandse kranten terug. Recensies op de kunstpagina worden meer en meer vervangen door voorbeschouwingen, kritiekloze aanprijzingen en interviews met kunstenaars, curatoren en organisatoren. Veel kranten zijn er inmiddels toe overgegaan de overgebleven recensies te voorzien van een ballen- of sterrenwaardering, daarmee de nuances van een goede kritiek terugbrengend tot een saaie meetlat van vijf stappen. Lijstjes, lijstjes, alles wordt teruggebracht tot simpele, overzichtelijke lijstjes, tot kwantificeerbare eenheden. Mooi dat TENT op onderzoek uitging naar alternatieven, naar nieuwe waardenbegrippen om te proberen die kwantitatieve manier van denken over kunst te doorbreken.
Telbaar begrip
Tijdens een van de discussieavonden die TENT rondom de tentoonstelling organiseerde wees de filosoof Karim Benammar (verbonden aan onder andere de Hogeschool Amsterdam en de Internationale School voor Wijsbegeerte) er op, dat er twee soorten waardenbegrip bestaan. Het eerste is waarde als telbaar begrip; die waarde is gebaseerd op een sociale afspraak. De tweede is individueel bepaald, niet gebaseerd op overeenstemming, maar krijgt vorm in een uitspraak als “ik vind dit van waarde”. Met het doen van die uitspraak wordt de waarde dan geschapen. Er is een spanning tussen deze twee benaderingen, zei Benammar en hij had er aan toe kunnen voegen, dat de kunstenaars waarvan het werk beneden in TENT werd getoond voor de eerste benadering kozen.
Zo toonde het Franse kunstenaarscollectief Claire Fontaine een neon kunstwerk dat bestond uit de tekst “This neon sign was made by Steven van de Ven for the renumeration of two thousand, three hundred and eighty euros”. Meschac Gaba bouwde een wisselkantoortje waar bezoekers hun eigen muntgeld konden inwisselen voor niet langer bestaande internationale valuta. Jeanne van Heeswijk toonde de producten van de Afrikaanderwijk Coöperatie, een vorm van lokale economische zelfstandigheid “om de cirkel van investering, productie en opbrengst voor de Rotterdamse Afrikaanderwijk te kunnen sluiten”. Bill Balaskas liet luchtballonnen ontploffen op de naalden van cactussen waarna Monopoly-geld vrijkwam. Jonas Staal maakte in een kunstwerk de vergelijking tussen de grootste economische crisis uit onze geschiedenis en de bouw van de grootste gebouwen ter wereld. Prisilla Fernandes registreerde een groep kinderen die volwassen rollen als consumenten en werknemers imiteren in een miniatuurversie van een moderne stad met grote bedrijfsketens. Paul Cirio achterhaalde de identiteit van tweehonderd duizend brievenbusfirma’s, mogelijkheden om belasting te ontwijken, en bood die voor een symbolisch bedrag aan het publiek te koop aan. Iratxe Jaio en Klaas van Gorkum toonden houten voorwerpen gemaakt door Van Gorkums grootvader: “Het werk verkent de relatie tussen arbeid en vrije tijd in de moderne welvaartsstaat en de uitwerking daarvan op de notie van artistieke productie.” Remco Torenbosch richt een “volledig functionerend” distributiecentrum in. Deze kunstenaar is “geïnteresseerd in de choreografie van in- en verkoop van objecten en de filosofische notie van de term distributie: de tussenfase van de productie, presentatie en consumptie van het object.”
De tentoonstelling viel vooral op omdat de deelnemende kunstenaars weinig afstand namen van het dominante discours in de kunsten dat uitgaat van een eenzijdig economisch waardenbegrip, van kunst als ruilwaarde, als handelswaar. De werken op deze tentoonstellingen en hun beschrijving in de bezoekersgids bleven dicht bij het begrippenkader van de bestaande economische orde. Soms leveren ze kritiek op elementen van die orde, soms bieden ze er een speels of ironisch commentaar op, soms doen ze aan grondslagenonderzoek van het economisch systeem, soms presenteren ze een alternatieve vorm van economie. Maar overal worden we als kijker in de terminologie van de bestaande economische orde aangesproken. De deelnemende kunstenaars presenteerden geen spannende of verstrekkende utopieën en de door de kunstenaars gehanteerde waarden blijven in alle gevallen telbaar, schaalbaar. Zo kwamen eigenlijk veel andere mogelijke interessante waardenstelsels niet aan de orde. Er werd bijvoorbeeld niet gerefereerd aan esthetische waarden, juridisch-bestuurlijke waarden, religieuze waarden, morele waarden, therapeutische waarden of recreatieve waarden van kunst.
Was het dan toch de economische ruilwaarde die de kunstenaars in de tentoonstelling en in de avondlijke discussies in TENT het meest prikkelde? De relatie tussen kunst en het economisch systeem stond in de voordrachten en discussies centraal. Wat is de invloed van de snel veranderende kunstmarkt op kunstenaars en kunstinstituten? Hoe verhoudt het traditionele avant-gardedenken van kunstenaars zich tot de snelle waardeontwikkeling van de markt? Heeft de kunstenaar de neoliberale marktwaarden geïnternaliseerd?
Dat de sprekers de moeizame situatie van de kunsten in het neoliberale klimaat van dit moment analyseerden is niet verwonderlijk. Veel gesprekken en debatten in de kunstwereld gaan over de problematische relatie tussen kunst en markt. Verminderde subsidie van overheden duwen kunstenaars meer en meer in de richting van de markt en in die beweging worden ze gedwongen zich aan de wetten van die markt aan te passen, ook al spreekt uit hun werk nu juist de paradoxale behoefte om het tegendeel te doen, om de wetten van de markt te ontkennen of te bestrijden. Die paradox staat centraal in veel discussies van en over kunstenaars. (Althans beeldend kunstenaars, want musici of dichters hoor je daar nooit over, die blijven gewoon hun kunst maken ondanks de vaak miserabele marktcondities waarin ze hun werk moeten doen.) Maar door deze gerichtheid op de kwalen van het neoliberale systeem kwam de opdracht die TENT zichzelf had gesteld, een zoektocht naar plannen en ideeën voor een meer rechtvaardige wereld, niet echt uit de verf.
Isolement
Kunstcriticus Hans den Hartog Jager van NRC Handelsblad heeft deze paradoxale spanning van de hedendaagse geëngageerde kunstpraktijk voorlopig tot zijn onderwerp gemaakt. Hij was vorig jaar curator van een tentoonstelling ‘Meer macht’ in Museum De Fundatie in Zwolle, een tentoonstelling over engagement in de kunst. Ter gelegenheid daarvan publiceerde hij een boek onder de titel “Het streven. Kan hedendaagse kunst de wereld verbeteren?” De centrale vraag in zijn boek is eenvoudig: “Kan kunst op dit moment nog iets betekenen in de wereld? Heeft ze invloed, kan ze iets veranderen aan de maatschappij? Of is de kunstwereld (…) een volledig afgesloten systeem waarin roem, maatschappijkritiek en (veel) geld verdienen van elkaar afhankelijk zijn…” (p. 31). Voor Den Hartog Jager is de paradox van de huidige situatie er nu juist in gelegen, dat ook een geëngageerde kunstenaar niet zonder het systeem van verzamelaars, galeries en musea kan. Die instituten geven hem zijn broodnodige status en zonder die status kan hij de wereld niet in om die te veranderen. Een kunstenaar zonder status binnen de kunstwereld heeft geen macht, binnen noch buiten die wereld. Meegaan met het systeem is dus een voorwaarde om buiten de muren van dat systeem, in de wereld als geheel, effect te hebben.
Den Hartog Jager schreef recent een essay in zijn krant onder het label “Linkse kunst” met als kop: “Geëngageerde kunstenaars: de wereld luistert niet.” (NRC Handelsblad van 18 september 2014) In boek en essay constateert hij, dat kunstenaars die in hun werk een duidelijk engagement met de wereld hebben voorspelbaar en eenzijdig links zijn. Hij verwijt ze zelfingenomenheid en wereldvreemdheid in hun zelfgekozen isolement van gesubsidieerde museumzalen. Een citaat uit het essay: “Steeds vaker vraag ik het me af: zijn ze nou werkelijk zo naïef dat ze niet doorhebben dat hun ‘engagement’ gewoon een integraal onderdeel is van de carrousel van kunstproductie, subsidies en (museale) tentoonstellingen? Dat hun zogenaamde kritische houding al lang niet meer is dan een rituele dans, opgevoerd in een beschermd reservaat dat door de maatschappij als steeds exotischer wordt ervaren?” Kortom, de linkse kunstenaar met zijn verzet tegen het neoliberale marktdenken is voorspelbaar en preekt voor eigen parochie. Wat merkten we in de te toonstelling van TENT, waar nogal wat ‘linkse’ kunstwerken waren verzameld, van dit soort kritiek? Deed TENT aan zelfreflectie?
Piet Snot
Onderdeel van The Value of Nothing waren enkele residenties van kunstenaars bij bedrijven. De resultaten daarvan werden twee maal gepresenteerd onder de titelFieldwork Friday. De vijf residenties moesten voorstellen opleveren voor de reële economie buiten de tentoonstellingszalen. Een nuttige maar moeilijke opdracht. De verslagen van de residenties, door de kunstenaars gezamenlijk met hun opdrachtevers gepresenteerd, riepen bij mij vragen op: Hoe beïnvloedt de kunstenaar het ontvangende bedrijf, wanneer is de aanwezigheid van de kunstenaar in een bedrijf geslaagd, wat leren kunstenaar en opdrachtgever wederzijds van elkaar, heeft de aanwezigheid van de kunstenaar blijvende invloed op het bedrijf? Het lijkt me moeilijk de resultaten van deze residenties te generaliseren en overdraagbaar te maken. Tijdens een van de presentaties gebeurde iets opmerkelijks. Het Rotterdamse kunstenaarsduo Gil & Moti had gedurende twee ochtenden het werk van de vaste schoonmaakster van TENT overgenomen. De dame in kwestie had beide heren bij deze voor hen nieuwe werkzaamheden gefilmd en het filmpje draaide tijdens de tentoonstelling. Bij de presentatie van hun inspanning tijdens Fieldwork Friday zaten kunstenaars en de schoonmaakster naast elkaar op het podium en ontstond er een interessante situatie. Want wat de kunstenaars het meest was opgevallen was het grote verschil tussen het bedrag dat TENT aan het schoonmaakbedrijf betaalt en wat de schoonmaakster er zelf aan overhoudt. TENT betaalt 23 euro per uur aan het bedrijf, de schoonmaakster hield daar netto 6 euro en enkele dubbeltjes aan over. De chef van de dame in kwestie was ook aanwezig en verwees naar de cao van het Nederlandse schoonmaakwezen waarin dat nu eenmaal zo afgesproken was. Mevrouw zou wel meer kunnen gaan verdienen, maar dan moest ze ook meer uren gaan werken. Wie nu had verwacht dat het hoofd van TENT of de directeur van het eindverantwoordelijke Centrum Beeldende Kunst ter plekke op zou springen om de schoonmaakster een arbeidsovereenkomst bij TENT aan te bieden kwam bedrogen uit. De meest simpele oplossing voor de door de kunstenaars gesignaleerde onrechtvaardigheid is immers om werk niet langer uit te besteden; door uitbesteding blijft er veel geld hangen bij allerlei tussenpersonen. Gewoon, de dame zelf in dienst nemen en haar hoger inschalen, dat kan prima binnen het budget van TENT en dan houdt het Centrum Beeldende Kunst nog over. Maar de catharsis bleef uit: roerloos zat het hoofd van TENT de door de kunstenaars blootgelegde onrechtvaardigheid aan te horen, blijkbaar zonder enig mandaat om in te grijpen. De kunstenaars Gil & Moti zaten voor Piet Snot op het podium. Waren ze daarvoor twee dagen zo vroeg opgestaan? Deze kleine geschiedenis is exemplarisch voor de stelling die Hans den Hartog Jager verdedigt. Maatschappelijke problemen aan de orde stellen, wijzen op de nadelige kanten van de neoliberale economie en het presenteren van alternatieven kan allemaal heel goed binnen de veilige muren van de kunstinstelling. Binnen het eigen domein van de geïsoleerde white cube van de tentoonstellingszalen kunnen kunstenaars ideeën over het verbeteren van de wereld ontvouwen. Maar buiten de muren betekenen die niets. Een actie van door TENT zelf geselecteerde kunstenaars haalt niet eens het bureau van de personeelsconsulent van de eigen organisatie. Wat een armoe als je zo veel pretenties hebt.
Beschermd reservaat
Wat kan of moet er dan wel gedaan worden? Hoe krijgt kunst weer maatschappelijke betekenis? Dat kunstenaars buiten de muren van het beschermde reservaat van de tentoonstellingszalen actief zijn wordt alom toegejuicht, bijvoorbeeld door de overheid. Die heeft het relatief makkelijk, die kan met de geldbuidel zwaaien en dan komen kunstenaars wel. Op 1 december jongstleden heeft onze cultuurminister een nieuw landelijk fonds van start laten gaan onder de naam The Art of Impact, een fonds dat “zich richt op initiatieven die kunst en maatschappij verbinden”. Het programma van de rijksoverheid “wil de impact van bestaande projecten versterken en meer publiek bereiken. Daarnaast ondersteunt het nieuwe initiatieven die vanuit een culturele invalshoek een bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van actuele maatschappelijke vraagstukken.” Als voorbeelden van interessante vraagstukken voor het fonds (en impliciet voor de minister) noemt het persbericht: Hoe kan kunst verschil maken voor een leefbare wijk en stad, energie en klimaat, zorg, welzijn, life sciences en circulaire economie? Hier wordt kunst prettig instrumenteel gemaakt voor het oplossen van een forse stapel maatschappelijke knelpunten.
Maar met of zonder de zegen van de minister, de kunstenaar die buiten de muren van het beschermde reservaat treedt staat niet met lege handen. Een van de kunstenaars die The Value of Nothing liet zien, Jeanne van Heeswijk, heeft haar praktijk opgebouwd door in steden, wijken en buurten over de hele wereld actief te zijn. (Zie voor de manier waarop ze haar werk als kunstenaar aanpakt het openingsinterview in deze Puntkomma.) Van Heeswijk gebruikt de museumzalen als plek om de resultaten van haar werk in de Afrikaanderwijk te laten zien. Ofwel: Het museum alsshow case van wat zij als kunstenaar in de wereld daar buiten betekent. Haar activiteiten in de Afrikaanderbuurt en eerder in Nieuw-Crooswijk maken duidelijk wat een kunstenaar vermag die voor de wijk gaat: de Markt van Morgen, de Wijkkeuken, het Wijkwaardenhuis.
Congo
Dat geldt ook voor een Nederlandse kunstenaar als Renzo Martens. Zijn werk was de directe aanleiding voor Hans den Hartog Jager om tot de formulering van zijn paradox te komen. Renzo Martens is wereldberoemd, zijn werk is in gezaghebbende kunstinstituten over de hele wereld te zien geweest. De roem en het geld dat hij met zijn werken verdient zet hij om in actie. Martens heeft het idee van gentrification opgepikt: het concept dat een creatieve klasse in wijken en buurten welvaart brengt. Bekende voorbeelden zijn de Jordaan in Amsterdam en Katendrecht in Rotterdam. Martens past het idee echter niet toe op een buurt als de Afrikaanderwijk maar op een armoedig gebied hartje Congo. Hij begon op een oude plantage van Unilever in het hart van het oerwoud en stichtte daar een kolonie lokale kunstenaars die hun werk aan het westen verkopen. De afgelopen maanden waren van chocola gemaakte beelden (daar ontworpen en hier gefabriceerd) te koop in de museumwinkel van het Van Abbemuseum in Eindhoven.
Bij dit soort acties vallen allerlei vragen te stellen en dat deden de commentatoren dan ook op de tentoonstelling ‘Bekentenissen van de Imperfecte’ die tot half januari jongstleden in het Van Abbemuseum te zien was. Zo stelde De Groene Amsterdammer: “Ongeschoolde lieden uit een arm land die spullen maken die hier als kunst worden verkocht, daar rammelt iets.” Het aardige van het Van Abbemuseum is dat het zich al enkele jaren bezighoudt met de vraag wat de eigen positie van het museum is bij het tonen van werk dat het zichtbare resultaat is van vaak minder zichtbare activiteiten buiten de muren van dat museum. De tentoonstelling in Eindhoven ”vertelt over momenten waarop de kunstenaar ingrijpt in het leven”. Het museum kiest voor een actief optreden als instituut, van zijn directeur en curatoren, en beschouwt dat als een voorwaarde om werk van dit soort kunstenaars te tonen. In een reactie op het essay van Den Hartog Jager in NRC Handelsblad reageert Renzo Martens in die krant op diens kritiek met de tegenwerping, dat hij de steun van musea en curatoren hard nodig heeft. “Zonder de steun van Charles Esche [directeur van het Van Abbemuseum – HB] is het project in Congo waar ik al deze vragen van een definitief antwoord probeer te voorzien, onmogelijk. Andere curatoren wagen zich daar niet aan.” (NRC Handelsblad van 2 oktober 2014).
Misschien is dit eigenlijk wat ik het meest heb gemist bij de tentoonstelling The Value of Nothing in TENT, het engagement van de instelling. Een paar jaar geleden organiseerde TENT nog tentoonstellingen midden in de Afrikaanderwijk, in ’t Gemaal. TENT trok zich na een paar jaar terug uit de wijk en liet het gebouw verder over aan Jeanne van Heeswijk die daar haar Wijkwaardenhuis installeerde. Nu mocht Van Heeswijk de resultaten van dat Wijkwaardenhuis in de verstilde witte zalen aan de Witte de Withstraat komen tonen. Wat de instelling zelf betreft vindt “de zoektocht naar ideeën voor een meer rechtvaardigere wereld” uitsluitend nog in die zalen plaats. Dat is jammer, want ook voor TENT is daar buiten nog een wereld te winnen. • HB