Het meisje dat door de steeg loopt heeft een platte, strooien hoed op. De brede rand vangt een klein beetje licht; vaag is te onderscheiden dat ze iets onder haar linkerarm heeft. We zien haar op de rug, net als ze langs een houten tobbe loopt die half in een deuropening staat. De Makeleinsteeg, nauwelijks anderhalve meter breed is de doorgang vanuit de Schoorsteenvegersgang naar de Oppert. In de zomer valt er nog wel een beetje zonlicht op de onderste huizen, maar de rest van het jaar is het er vochtig en donker. Ze loopt er altijd doorheen vanuit haar werkadres naar haar woning in de Verlaatstraat. De naam van de steeg is een beetje geheimzinnig, ze weet niet precies wat het betekent, maar het doet haar denken aan een ver land.
Rotterdam, 26 juli 1908. Het is een warme, drukkende dag.
Dat Rotterdam is de stad van mijn grootmoeder en mijn moeder. Het meisje op de foto is mijn grootmoeder, ze is dan 10 jaar, geboren in een eeuw waarin de stad uit haar voegen begon te barsten. Ze merkte er niet veel van, ze was opgegroeid op ongeveer een vierkante kilometer van het oude centrum. Op de foto is ze op weg naar de Schiedamsedijk. Ze mocht nog wel op school blijven maar na schooltijd moest ze gaan helpen bij een wasvrouw. Haar vader kwam regelmatig op de Schiedamsedijk, wist ze, want dat hoorde ze soms als hij laat thuiskwam en dan ruzie maakte met haar moeder.
Ze trouwde en ging al voor de oorlog op Zuid wonen. In het begin van de middag van die 14e mei zagen ze de bommenwerpers overkomen, ’s avonds was de stad van haar jeugd er niet meer. En jaren nadat het puin was geruimd en de wederopbouw begonnen, herkende ze nog maar vaag de contouren van de straten van vroeger. Ze vertelde hoe het was, dansen bij Pschorr, een ijsje kopen op de Hoogstraat, daarna naar de film in Thalia, slenteren langs de Delftsevaart naar de Laurenskerk. Het was er niet meer en ze kon ook niet meer precies aanwijzen waar het was geweest.
Waar is het fout gegaan en waarom? Dat idee zette zich vast in mijn hoofd toen ik in de jaren zeventig op de Meent een soort vitrinekast zag staan met daarin een foto van diezelfde omgeving van voor het bombardement. ‘Rotterdam voor de oorlog’, zoiets was het bijschrift. Ik vond het een raar soort nostalgie, typisch Rotterdams, een mijmering over het verleden dat er niet meer is: kijk eens hoe mooi het was, jammer dat het er niet meer is, maar vergelijk het eens met de plek nu: lekker opgeruimd toch, niet dan..
Dertig jaar later ben ik er anders over gaan denken. Ik ben gaan inzien dat in Rotterdam die mijmering over een niet meer bestaande stad het latente ongemak is over de onbereikbaarheid van het verleden. Niet omdat het vroeger allemaal zoveel mooier of beter was, maar omdat het begrijpen van de stad noodzakelijkerwijs de fysieke aanwezigheid van grote delen van haar verleden veronderstelt. Ik bedoel dat de sporen van haar geschiedenis het waarom van haar ontstaan tonen en dat verleden begrijpen betekent dat je begrijpt hoe de stad groeit, moet groeien. Een stad ontstaat niet bij toeval en ontwikkelt zich organisch. De drastische breuk in dat natuurlijke groeiproces op 14 mei 1940 werd aangegrepen voor een radicale ingreep in de ontwikkeling van het stadscentrum.
De stad zou er anders hebben uitgezien als de wederopbouw was verlopen op basis van ideeën van de directeur van de Gemeentelijke Technische Dienst W.G. Witteveen die eerder als directeur van de dienst Stadsontwikkeling in 1928 een nieuw structuurplan voor de uitbreiding van de stad had ontworpen en daarna het binnenstadplan. Het stratenplan van de middeleeuwse binnenstad was dan intact gebleven, of op dat stramien doorontwikkeld, en de architectuur had er zich op aangepast. Ik projecteerde de oude stadsdriehoek op de Barri Gotic van Barcelona en stelde me voor dat het Hofplein het Plaça de Catalunya was en dat Coolsingel en Goudsesingel zoals Ramblas en Parc de la Ciutadella de centrumstructuur omsloten. Een onbezonnen idee om zo naar Rotterdam te kijken, maar ik wilde het proberen.
In zijn fascinerende dissertatie Maak een stad, Rotterdam en de architectuur van J.H. van den Broek analyseert Wouter Vanstiphout de betekenis van het bombardement op de stedebouwkundige toekomst van de stad. Een centrale plaats in het denkproces ruimt hij in voor een gebeurtenis die ik niet kende voor hij zijn boek in 2005 publiceerde. Vrijwel onmiddellijk na het bombardement ontstond het onwaarschijnlijke idee voor het schrijven van een musical over het puin, onder het motto hoe de verwoesting van een stad het begin kon zijn van iets nieuws. Het initiatief kwam van schrijver/journalist Anton Koolhaas (vader ván..) met eigenlijk als belangrijkste motief om kunstenaars – schrijvers, musici, ontwerpers, acteurs – aan werk te helpen. Koolhaas nodigde een aantal collega schrijvers/journalisten uit om met hem mee te doen. Vanstiphout laat in zijn dissertatie zien hoe het bombardement en het daarop volgende opruimen van het puin en het egaliseren van de grond een denkpauze veroorzaakten en hij onthult hoe de groep ‘puinschrijvers’ rondom Koolhaas het bombardement zagen als onderdeel van de onvermijdelijk ontwikkeling van de dynamische werkstad die zich al decennia lang met ruwe groeisprongen ontwikkelde: “ Het in elkaar schuiven van metafoor en werkelijkheid produceerde een metafysisch stadsidee, waarin de fysieke vorm van de stad slechts de expressie was van de ontwikkeling van haar karakter.”
Toen ik dat tot mij door liet dringen, begreep ik dat het wederopbouwplan dat Witteveen al kort na de vernietiging presenteerde geen kans van slagen had. In de woorden van Vanstiphout: “De stedenbouwer Witteveen wilde de stad haar betekenis teruggeven door het bouwen van een nieuw stadscentrum dat een overtuigende en afwisselende ruimtelijke en visuele ervaring zou opleveren als een over honderden jaren gegroeid centrum; de puinschrijvers beschreven de verwondering over de leegte die zij deelden met vele architecten, bestuurders en ondernemers. Zij beseften dat de identiteit van een stad niet samenviel met haar fysieke vorm, maar hieraan ontsteeg en misschien wel metafysisch van aard was”.
Het beeld dat een van de puinruimers schetste in 1941 was dat van een zwoegende stad, overtuigd van haar onverwoestbaarheid, die plotseling door de wereldwijde economische crisis bijna letterlijk gebroken werd. “Jaren gingen voorbij waarin Rotterdam Rotterdam niet meer was. Toen laaide in een meinacht de glorie van weleer nog éénmaal hoog op, onweerstaanbaar en ontzaglijk, huiveringwekkend als een ramp. Het moest zoo zijn”.
Ik heb geprobeerd het gevoel te begrijpen waaruit de paradox van de ramp die tegelijk glorie is, kon ontstaan. En hoe afschuwelijk ook, het enige wat ik kan bedenken is dat de oude stad in de ogen van de puinschrijvers doodziek was geworden en dat het bombardement de euthanasie betekende van een samenleving in verval. En dan in grootse Rotterdam stijl: met een big bang. De vraag waar ik al nu schrijvend tegenaan loop is of ik ja zou hebben gezegd op een uitnodiging van Koolhaas.
Mijn plan om uit te zoeken of Rotterdam door het plan Witteveen weer de stad had kunnen worden die zij was, leek op losse schroeven te staan. Als de identiteit van een stad niet gebonden is aan haar fysieke vorm, dan zou Rotterdam van nu er misschien anders uitzien, maar zou ik mijn geboortestad op dezelfde manier ervaren, zou haar imago hetzelfde zijn, zou zij net zo anti-intellectualistisch zijn, net zo’n arbeidersstad, net zo’n grote bek en zo’n klein hartje hebben en zou ik soms net zoveel en soms zo weinig van haar houden.
Of toch niet?
Paul van de Laar beschrijft in zijn rijke tweede deel van de geschiedenis van Rotterdam Stad van formaat de bestuurlijke voorbereiding van de wederopbouw. De ‘Algemeen Gemachtigde voor den Wederopbouw’ J.A. Ringers had de particuliere grond in het stadscentrum laten onteigenen en bovendien alle leidingen en buizen en de rest van de infrastructuur onder de grond laten verwijderen, zodat Witteveen zijn gang kon gaan: hij hoefde geen rekening te houden met het verleden en met het grondpatroon van de middeleeuwse stad, “maar dat deed hij juist wel. Hij hield er een romantisch stadsbeeld op na, gericht op handhaving van de continuïteit, waardoor hij veel waarde hechtte aan het behoud van de historische driehoeksvorm, in het bijzonder de ‘buitenstad’ en de grondvorm van de middeleeuwse stad. Hij gaf hieraan de voorkeur boven een rechthoekig stratenpatroon dat op geen enkele wijze van de morfologie van de historische stad uitging”. Wat overigens niet betekende dat hij een restauratie van de stad wilde, zoals in sommige steden in Duitsland. Witteveen wilde een moderne stad op het oude patroon. Daar ligt de kern van het conflict dat uiteindelijk leidde tot zijn aftreden als leider van het wederopbouwproces.
De oppositie tegen de historiserende plannen van Witteveen kwam van de zogenoemde Kleine Kring, een soort dagelijks bestuur van de Club Rotterdam, een groep ondernemers onder leiding van C.H. van der Leeuw, directeur van de Van Nellefabriek. De ondernemers leden aan een collectieve vorm van horror pleni (de term is van Vanstiphout) en waren bang dat de ontstane leegte geheel zou worden opgevuld en dat daarmee elke dynamiek zou worden ontnomen “aan een stad waarvan ze zojuist hadden ontdekt dat ze bestaat ondanks haar fysieke vorm. Zij waren doodsbang voor stolling en waren van plan het zo lang mogelijk uit te stellen”. Ze hadden ernstige bezwaren tegen het handhaven van de stadsdriehoek als basisvorm voor net nieuwe centrum. Zij vonden bondgenootschap bij een groep architecten die tamelijk ongelukkig waren met Witteveen. Want de supervisor van de wederopbouw hield individuele creativiteit van architecten en hun ontwerp op afstand.
Fameus is zijn ruzie met de architect J.J.P. Oud over het ontwerp voor het Hofplein, waar vorm en esthetiek en opvattingen over architectuur versus stedenbouw een oplossing voor de verkeersafwikkeling en spoorweginfrastructuur in de weg stonden. Een strijd die uiteindelijk werd beslecht doordat Van der Leeuw als gedelegeerde van Ringers voor de wederopbouw architect J.H. van den Broek een opdracht voor een nieuw ontwerp gaf. Esthetiek was niet langer het leidend beginsel, maar vloeide voort uit de bestemming, schrijft Noor Mens in haar monografie W.G. Witteveen en Rotterdam. “Van den Broek vereenzelvigde de schoonheid van het plein met de beweeglijkheid van het verkeer, niet met de verzorging van de architectuur of de functies van die architectuur. Wat met het Hofplein gebeurde, is typerend voor de omwenteling die zich in 1944 bij de Rotterdamse wederopbouw voltrok.”
Voor een leek als ik ben, is haar statement over Witteveen onthullend. Witteveen was een van de grondleggers van de moderne stedenbouw, waarin het grote geheel – een ontwerp in einem Guss – dominant was ten opzichte van de individuele architectonische vormgeving van gebouwen. Het stadsontwerp was door de rol van Witteveen in de jaren ’20 en ’30 leidend geworden, de gebouwen moesten zich daarnaar voegen, maar na 1945 was dat precies omgedraaid. En dan komt in het boek van Noor Mens in al zijn nuchterheid een fascinerende waarneming: het einde van de moderne stadsbouwkunst annex ingenieurskunst van Witteveen c.s. betekende tevens het begin van een nieuwe stedelijk ontwerp: de modulair opgebouwde stadsuitleg met wijken met hun eigen centrum. Een uitgesproken anti-stedelijke en antimetropolitane ontwerppraktijk. En dat verklaart wellicht, schrijft ze, “waarom het bombardement van 1940 achteraf beschouwd het definitieve eind van Rotterdam als metropool inluidde. Begrippen als metropool en wereldstad behoorden daarmee nog niet tot het verleden, maar hun inhoud refereert niet meer aan de zeer compact gebouwde stad die alle facetten van het dagelijks leven samenbalt, maar aan het imago van wereldstad. De stedebouw van Witteveen bereikte in zijn wederopbouwplan zijn hoogtepunt maar ook zijn eindpunt.”
Wat wij dus nu zien, dacht ik na het lezen van deze nuchtere constatering, is een gebouwd ongemak. En wat ik ook dacht is: ik moet het gaan uitzoeken. Niet door foto’s van vroeger naast foto’s van dezelfde locaties nu te zetten, niet door te denken hoe mooi dat water in de binnenstad was (ruiken doe je het toch niet) en zeker niet door weg te kijken van de krotten en de achterbuurten – nostalgie is ook niet meer wat het is geweest.
En waarom dan? Waarom ben ik zo geobsedeerd geraakt door het idee dat ik een ander soort stad geboren had kunnen worden? Twee keer ben ik weggeweest en weer teruggekomen (maar 9 jaar in totaal, dus dat kan het ook niet zijn). Waarom speelt dan al jaren dat vage idee in mijn achterhoofd dat Witteveen een andere stad had gemaakt, of liever een andere zelfde stad? Misschien zit het antwoord in – weer – een citaat van Crimson Architectural Historians : “Nog belangrijker is de onttakeling van het stadsidee waar Witteveen zich nog aan vastklampte: dat van de stad als synthese van geschiedenis en toekomst, totaalvorm en elementen, functie en representatie.” Bron: Leegte in: ‘50 jaar wederopbouw’, Martin Aarts (ed.) Rotterdam (010 Publishers) 1995. In zo’n stad – voor zover ik me dat kan voorstellen – had ik willen opgroeien.
Misschien is het toch de romantische Rotterdammer in mij. Ik denk dat dwalend over de kale vlakte na het opruimen van de brokstokken Rotterdam de weg is kwijtgeraakt. Terwijl langzaam mos groeide over de puinhopen woedde er naast de echte oorlog nog een andere: die tussen opvattingen over hoe je een stad bouwt.
Kan je nog sporen van die oorlog zien, dacht ik. En ik belde Carel van Hees. Ik legde uit wat door mijn hoofd spookte en vroeg of hij met de me de stad in wilde. Dat wilde hij en terwijl we rondfietsten vertelde hij dat hij in de Oppert was geboren.
Ik vroeg Herman Meijer, de wethouder van onder andere stadsvernieuwing uit de jaren ’90 en begin 2000, die een stad had moeten bouwen volgens mij, of hij wat plekken wilde aanwijzen waar je die sporen van Witteveen nog kon zien. Of liever waar je Witteveen zou hebben aangetroffen. Hij noemde er ogenblikkelijk een paar waar ik mijn leven lang langsgelopen ben zonder me af te vragen waarom het daar is zoals het is.
En ik mailde Hugo Bongers, de hoofdredacteur van Puntkomma, wat ik wilde schrijven en waarom: Rotterdam is footloose, drijvend op de maalstroom van een bedachte toekomst. Medelijden, dat is wel wat je moet krijgen, met de mensen die denken dat ze in een stad wonen; ze wonen in een tochtig laboratorium dat lukraak zijn verleden heeft opgeruimd.
Natuurlijk reageerde Hugo meteen: “De vraag op dit moment is wel of Rotterdam nog steeds footloose is. De generatie van Jules Deelder had er al geen probleem meer mee, bewonderde de kale en koele esthetiek van de moderne, winderige stad. Missen de kids die nu Rotterdam bevolken die geschiedenis van het vooroorlogse Rotterdam? Tijdens het laatste HW&WCafe van Roterodamum vertoonde Evan van der Most (in het kader van de RotterdamseZolderVondsten) een video van een zwarte rapper die blij en positief rapte over de geschiedenis van Ommoord-Alexanderpolder, voor hem een stadsdeel vol geschiedenis waar hij was geboren en getogen. Ik bedoel dus: het verleden begint voor iedere generatie opnieuw en voor velen is de stad volgens Van Traa misschien wel prehistorisch Rotterdam.”
Hugo kent me al jaren, dus weet hij aardig hoe hij de conversatie op gang moet houden en ik antwoordde hem: “Het is de Benjaminiaanse kloof die in ieder van ons zit. De jonge rapper uit Ommoord, en hij is niet de enige, heeft maar een vage notie van de wereld voor zijn geboorte. Het is een leven met een gemankeerd geheugen. Het gaat er niet om of ze de stad van vroeger missen, het gaat er om dat ze niet weten dat zij er is geweest. Het collectieve geheugen is een randvoorwaarde volgens mij voor sociale cohesie. En het mooie is dat je de geschiedenis van de stad kunt kennen zonder er te zijn geboren, zelfs zonder er te zijn opgegroeid. Je hoeft het huidige tochtgat niet te verwerpen, sterker je gaat misschien meer van de stad houden als je weet hoe zij is geweest.
Maar ik glij gevaarlijk af naar een veel te personalistische aanpak. dat heb je met Rotterdammers: onverbeterlijke romantisch en hopeloos inconsistent, want net zo gemakkelijk als ik schrijf dat ik een (beetje een) hekel heb aan Rotterdam, zeg ik dat ik van de stad hou.”
Waarna de hoofdredacteur, zoals het hoort, de zwalkende schrijver weer in het spoor zet: “Bij Benjamin denk ik altijd aan zijn enthousiaste benadering van wat toen hip en modern was, de winkelpassages van Parijs. Zou het succes van de passages en hun nieuwe strakke (gas)verlichting bij het grote publiek en bij Benjamin niet vergelijkbaar zijn met het instantsucces van onze Lijnbaan en Koopgoot? Maar wellicht was er bij dat publiek nog kennis van het prehaussmanniaanse Parijs. Hoe dan ook, in ben erg benieuwd hoe jij dat thema van het collectieve geheugen als voorwaarde voor sociale cohesie gaat uitwerken en opschrijven.”
Dat laatste was ik eigenlijk helemaal niet van plan, althans nog niet. Wat ik wil, is vertellen wat er op de foto’s van Carel had kunnen staan als Willem Gerrit Witteveen Rotterdam had herbouwd– dat was eigenlijk het zogenaamd simpele idee.
We fietsten eerst naar de Coolsingel. Herman Meijer had gezegd: ga naar de plek waar Witteveen en Van Traa nog steeds zichtbaar botsen, ga voor het gebouw van ABN-Amro staan en kijk dan hoe het trottoir zich daar verbreedt. Heel vreemd, tenzij je weet dat bij Witteveen de grote boulevard die de Coolsingel was/zou blijven niet werd doorgetrokken via de Schiedamsedijk om daar uit te monden in het Venster op de Rivier, maar zich via de Schiedamsesingel naar de Westzeedijk had voortgezet. Daarmee was de westelijke grens van de oude stadsdriehoek blijven liggen waar hij lag. Staande op het winderige Churchillplein kon ik het niet onderdrukken, het gevoel dat ik nou juist niet wilde ervaren, het verhaal waar ik niet naar op zoek was, maar thuis bladerde ik door de vele sites met foto’s-van-Rotterdam-van-vroeger en daar was de singel, een verlengstuk van de Coolsingel, zoals op een oeroude kaart, met die karakteristieke knik waar de huidige Schiedamsevest ter hoogte van het Oogziekenhuis overgaat in de Schiedamsesingel. Op de oudste kaart die ik heb is die locatie een W, zoals een verdedigingslinie. Je zou langs een singel met bomen naar de rivier zijn gelopen, niet over een dijk en een kade.
En ga dan naar het Hofplein bij het Pompenburg, daar begon de Boulevard-zonder-end: een brede weg met veel ruimte voor voetgangers. Ik probeer me voor te stellen: links de Goudsesingel en aan je rechterhand een boulevard naar de rivier. Hoe het zou zijn geworden, zonder die merkwaardige enclave van huisjes met blauwe deuren tussen Binnenrotte en Noordmolenwerf/Haagseveer. Vaag doet het buurtje me denken aan de oude rosse buurt van de Zandstraat waar de opa van mijn moeder een timmerwerkplaats had. Ze was altijd te netjes om op de details in te gaan, dus veel weet ik er niet van. Carel kijkt rond (hij gaat later terug om in zijn eentje te fotograferen, omdat hij weet dat ik ooit mijn journalistieke loopbaan als fotograaf ben begonnen en me er natuurlijk mee zou gaan bemoeien) en ik probeer me voor te stellen hoe het moet zijn geweest: timmerend tussen de hoeren, het zou een opmerkelijk lieu-de-mémoire van de familie Mengelkamp (de meisjesnaam van mijn moeder) zijn geweest. Voor mij is het de plek waar ik 24 jaar heb gewerkt. Zittend in mijn kamer in het stadhuis heb ik wel eens gedacht hoever mijn bureau van de werkplaats van mijn over-overgrootvader afstond, een typisch Rotterdamse overpeinzing.
Dan nu naar de Parkway. Het is grauw, een beetje regenachtig, maar Carel vertelt vrolijk over zijn jeugd in Kralingen. Na de Oppert is hij snel verhuisd naar de Essenlaan – van een Parkway naar Kralingen had hij, net als ik nog nooit gehoord. Een gebrek in onze opvoeding, constateren we als we stilstaan op de Vondelweg, hoek Goudsesingel, een van de weinige projecten van het plan Witteveen dat is gerealiseerd. Althans gedeeltelijk. Het plan bevatte een bebouwing tussen Goudsesingel en Goudserijweg met in het midden de Waranda als een brede groene verbinding met Kralingen. De Veemarkt was daar, maar toen in de jaren ’70 het terrein vrijkwam, was het plan Witteveen al lang van tafel. Architect Jan Wils had binnen de stedenbouwkundige plannen de Goudsesingel bebouwing gerealiseerd, inclusief de achterliggende haaks op de singel liggende straten die vanaf de Herman Robbersstraat uitkomen op de Warande. Heel vaag lijkt het er nog op, maar dan moet je de bebouwing van het Veemarktterrein in je gedachten vervangen door die van de straten aan de zuidzijde. En je dan voorstellen hoe de Parkway het centrum zou hebben verbonden over de Boezemkade met de Gerdesiaweg. Een sterk ontwerp, zeg ik in lekentaal. Carel knikt, de Gerdesiaweg roept bij hem herinneringen op aan zijn schooltijd op het Libanon Lyceum. We fietsen terug naar het Hofplein.
De complexiteit van het vraagstuk Hofplein en de totstandkoming ervan gaat het voorstellingsvermogen van een stedenbouwkundige leek te boven. Ik probeer voor mezelf een beeld te maken van een compromis tussen Berlage, Oud, Witteveen en Van den Broek. Dat is om te beginnen niet een echt goed idee. Compromissen in ontwerp leiden doorgaans tot een zwak resultaat. Ik weet niet zo goed hoe Carel dit zou moeten fotograferen. Voor veel Rotterdammers is het Hofplein gewoon een rotonde, waar het doorgaans druk is. Je kan het centrum in of uit en dat probeer je zo snel mogelijk te doen. Hadden er nou wel of niet gebouwen omheen moeten staan die met hun gevels de ronding van het plein volgen, zouden trams en doorgaand autoverkeer ondergronds moeten rijden en het plein bovengronds een soort voetgangersgebied met attracties als cafés en terrassen moeten zijn? Had het stadhuis aan het plein moeten staan, dus had het meer een langwerpige vorm moeten hebben. Weet je wat we doen?, zegt Carel, ik heb een keer een foto gemaakt vanaf het dak van het Akragon, dan kan je gewoon zelf kijken hoe het had moeten worden. We zijn het snel eens over deze oplossing van een ingewikkeld ontwerpproces – je moet ook iets aan de fantasie van de beschouwer overlaten.
Mijn idee was om het Land van Hoboken aan een Witteveen-revisited onderzoek te onderwerpen, maar dat was even simpel als complex in beeld te brengen. De Noordgrens van wat nu het Museumpark heet, was de bebouwing van de Rochussenstraat, in het westen werd het Land van Hoboken begrensd door het verlengde van de Heemraadssingel (oorspronkelijk gezien, nu Claes de Vrieselaan) en daar positioneerde Witteveen een van de naar mijn idee nog steeds mooiste gebouwen van de stad, het voormalige GEB-kantoor aan de G.J. de Jonghweg. Ontworpen door J. Poot van Gemeentewerken in 1927 was het soort grenspaal, een beetje oneerbiedig gezegd, van de groene oase en de Coolhaven c.q. stadsuitbreiding naar het Westen. Oude plattegronden laten zien hoe Witteveen een soort Bois de Boulogne maakte van het oude bezit van de familie Hoboken. Verbredingen en versmallingen gaven onverwachte perspectieven op de aangrenzende bebouwing.
Als we bij het Museumpark aankomen, verbaast Carel zich over het kiezelgedeelte aan de Mathenesserlaan: alle bomen zijn weg; overgeplaatst naar het gemeentelijk bomendepot. En dan bedenk ik dat we op een plek staan waar de cascade van Rotterdamse stedenbouwkundige plannen zich zo ongeveer voor je neus voltrekt. Van horror pleni naar horror vacui. Het is eigenlijk niet doenlijk hier de ideeën van Witteveen te projecteren. Al in de eerste decennia van de vorige eeuw buitelden de plannen over elkaar heen. In retrospectief is dat ook wel begrijpelijk. Hoe kan je je ook permitteren als dynamische, expansieve stad een stuk grond van ruim 50 hectare pal naast het centrum, met koeien en slootjes, weilanden, bomen en een chique buitenplaats onaangetast te laten - denk ik cynisch, tot ik ’s avonds thuis nog eens naar de beroemde foto kijk van het brandende centrum met op de voorgrond grote groepen mensen die staande op het grasland hun stad in vlammen zien opgaan.
We zijn aan het eind van onze fietstocht gekomen. Het is een koude, regenachtige dag en we gaan wat drinken in v/h het Nai. Ik zeg dat het eigenlijk wel een symbolische plek is om te stoppen met het zoeken naar de nooit gebouwde stad. Voor mij was het een soort therapie, net op tijd, voor ik mijn pensioenjaren ga gebruiken om de stamboom van de familie uit te zoeken. Daar is op zich niks mis mee, maar ik had al zo’n oom en er is nog veel te veel te doen, bijvoorbeeld na te denken wat de volgende fase in de wederopbouw van Rotterdam zal zijn. Dat klinkt een beetje raar, zie ik in de ogen van Carel, maar het is wat het is. Deze stad komt nooit af was een boek van onder andere Bob den Uyl en Jules Deelder uit 1984. De auteurs bedoelden precies wat de titel van het boek wilde zeggen en daar waren ze zeer opgewekt over.
Mijn zoektocht over een periode van 30 jaar bleek niet zozeer naar hoe de stad zou zijn geworden, omdat het mooier en beter had gekund, want dat weet ik eigenlijk niet meer zo zeker. Het was vooral een vraag naar wat de breuk betekent. De bruuske verandering die de stad verwijderde van haar inwoners, niet het slopen en bouwen maar de verbinding met het leven aan de andere kant van die 14e mei 1940, omdat ik geloof dat geschiedenis continuïteit veronderstelt, zichtbaar en voelbaar. Dat we 75 jaar wederopbouw vieren, is prachtig, maar laten we ook de sociale codes en tekens proberen te lezen en begrijpen van het verleden van een stad die zich voortdurend opnieuw uitvindt.
We zijn klaar, ik ga naar huis. Ik leg de boeken van Cor Wagenaar, Paul van de Laar, Noor Mens, L.J.C.J van Ravesteyn, Wouter Vanstiphout, de plattegronden en de artikelen opzij. Blader nog eens in Breitner in Rotterdam, en Rotterdam 1945-1953, het fotoboekje van mijn leermeester uit de jaren ’60, fotograaf Kees Molkenboer en begin aan dit artikel.