Ik wil hier vooral Bertha Mientjes en haar Jan, en hun café in de schijnwerpers zetten. “Café / J.A. Castelijns-Mientjes / Tel. 14057 / Vergunning” dus. Die dubbelnaam intrigeerde me meteen – een vrouw? Bijzonder? Valt haar biografie te reconstrueren, en daaruit conclusies te trekken over haar karakter en persoonlijkheid? Té vaak lees je uit het verleden van de stad enkel over bedrijven en instanties, over burgemeesters en havenbaronnen, over architecten en kunstenaars; zelden over Rotterdammers die daadwerkelijk de stad maakten. Over Bertha, en Jan, vond ik maar weinig ‘harde’ info: bokken op het pad als je probeert iets uit te zoeken.
Geleidelijk aan kreeg ik in de gaten dat Bertha, afgezien van haar eigen levensloop en persoonlijkheid, helemaal niet zo uniek was – eerder prototypisch voor schippersvrouwen van toen.
Wijnstraat – wáár?
De Wijnstraat? Veel Rotterdammers hebben geen idee waar dat is. Ik moet het steeds weer uitleggen. De straat definieerde, samen met de Boompjes, de contouren van de stadsuitleg uit het eind van de 16e, begin 17e eeuw.
Wijnstraat en Wijnhaven, parallel aan de Blaak – de middeleeuwse vestinggracht – en tussen de Oude Haven en de kop van de Leuvehaven vormden de ruggengraat van dat nieuwe gebied. Eeuwenlang vol typisch stedelijke functies: scheepjesbouw en de bijbehorende ambachtelijke industrie van timmerlieden, zeilmakers en touwslagers; ook ‘wijnverladers’ en andere handelaren. Ook stond er het ‘Oost-Indisch Huys’ van de VOC.
In de 19e eeuw kwamen er kooplieden, reders, handelsmaatschappijen en assuradeuren, en tenslotte ook de grote Rotterdamse banken en de Rotterdamse kranten: als het ware Wallstreet en Fleetstreet in één. Het Witte Huis (1887-1888) verrees niet voor niks juist aan de kop van Wijnstraat en Wijnhaven...! Toen kwam het Bombardement.
De Wederopbouw van de Wijnhaven is redelijk geslaagd: er kwamen weer aan scheepvaart en handel gerelateerde bedrijven – wél veel grootschaliger dan voorheen.
De Wijnstraat werd een straat “die zichzelf ontkent” – hoorde ik iemand beweren. Zelf noem ik het ‘straat van achterkanten’: dienstingangen van de deftige Wederopbouw-bankgebouwen aan de Blaak; viezige parkeerplekken, infrastructuur van nutsbedrijven, en afvalcontainers. Recentelijk, in het kader van ‘Rotterdam. Make it Happen’, ook nog in- en uitritten van parkeergarages onder de blinky nieuwbouwtorens langs de Wijnhaven. Wie tegenwoordig door de Wijnstraat loopt wordt omvergereden door auto’s, busjes en vrachtwagens. ’s Nachts staan er hookers en spuiters, mistige koopliedjes en shady wisselaars. Je wilt er niet dood gevonden worden. Mislukte straat, die tot 1940 zo levendig was geweest. Midden 1934 vestigden zich Jan Castelijns en Bertha Mientjes op Wijnstraat 57/hoek Vischsteeg: toen café ‘de Scheepvaart’.
Bertha Mientjes (1891-1967) – wíe?
Hoe kwam Bertha Mientjes terecht in de Wijnstraat?
“Zij was een schipperskind...”. Ze werd op 3 oktober 1891 geboren in Jemeppe-sur-Meuse/België – een zuidwestelijke buitenwijk van Luik, aan de Maas. Haar vader Gerardus – ‘Gerard’ – Mientjes (Huissen, 1861-1920, Rotterdam) was binnenschipper, net als zijn vader. In 1885 trouwde hij met Wilhelmina – ‘Mien’ – van Zwam (Wamel, 1861-1929, Rotterdam); op de huwelijksakte staat Gerard officieel ingeschreven bij zijn ouders in Den Bosch, en Mien in Rotterdam. Samen bevoeren ze de Maas en aanpalende kanalen en vaarten in Noord-Brabant, Limburg en België. Hun huwelijksbootje zal een bescheiden schip zijn geweest, afgestemd op de maten van ophaalbruggen en sluizen onderweg. Het vervoerde waarschijnlijk massagoed: zand, granen, kolen, etcetera.
Pas in1888 of 1889 werd hun eerste kind geboren, ook ‘Gerardus’, in Nederweert - onderweg dus. Ook Gerard junior werd schipper. Uiteindelijk waren er zes kinderen: vier jongens en twee meisjes, geboren, allemaal tussen 1889 en 1898...
Bertha was in 1891 de eerste dochter. Ze werd vernoemd naar de moeder van haar vader, Philipberta [sic!] Mientjes-Schriever. Opvallend, zeker in katholieke kringen: Bertha kreeg maar één naam, niet eens in Latijnse versie; meneer pastoor zal boven het doopvont z’n wenkbrauwen hebben gefronst...
Als jong meisje kwam Bertha in huis bij haar opa en oma in Den Bosch; onbekend wanneer precies, en waarom. Werd vader’s schip te klein voor het grote gezin? Was Bertha ziekelijk? Moest ze naar school - vanaf 1901 waren kinderen, ook meisjes, van hun 6e tot 12e leerplichtig. Waarschijnlijk was dat dan een ‘internaat voor schipperskinderen’. In Den Bosch was sinds 1899 een ‘Kweekschool voor meisjes’, verbonden aan het internaat van de ‘Zusters van het Gezelschap Jezus, Maria en Jozef’. Alweer: heel katholiek. Meisjes waren voorbestemd tot moeder van een huisgezin – liefst zo groot mogelijk. Heel bijzonder dat schippersdochter Bertha op zo’n kweekschool terecht kwam: daar werd je opgeleid tot onderwijzeres. Was Bertha misschien uitzonderlijk begaafd, en/of haar ouders niet heel traditioneel?
In 1909 verhuisde Bertha, bijna 18 jaar oud, naar Rotterdam. Ze werd ingeschreven op de Prins Hendrikkade OZ 42/a. Via het Stadsarchief vond ik dat adres ook als aanlegplaats voor “[...] het Rijnschip ‘Energie’, p/a Gerardus Mientjes”. In adresboeken van 1917 tot 1921 staat Gerardus vermeld als “logementh. & schipper”. Waarschijnlijk bleef hij varen, en dreef zijn vrouw Mien, inmiddels aan wal achtergebleven, dat logement, en trok Bertha bij haar in. Eén straathoek verder, nummer 43/1 was het café van Bertha’s oom Theodorus Mientjes (1865-1913) en tante Theresia.
Schippers en horeca
Die combinatie – schipperij, en allerlei vormen van horeca (logementen en pensions, en bier- of koffiehuizen, al naar gelang je wél of niet een ‘vergunning’ had) – kwam in Rotterdam vaker voor. Dergelijke activiteiten konden een appeltje-voor-de-dorst zijn wanneer je voor schipperen te oud werd. Zulke horeca en pensions trokken waarschijnlijk vooral klanten uit het schippersmilieu: schippers, schippersknechten, en matrozen tussen scheepsreizen door, werkvolk op de kaden, en fabrieksarbeiders. In café’s en bierhuizen konden ze, na gedane arbeid, hun zuurverdiende centjes verbrassen, lekker hijsen.
“Ach, vaderlief, toe...” Hijsen, zuipen: in het Rotterdamse – elders ook – een probleem. In 1890 was de omzet van gedistilleerd per jaar 10 liter per hoofd van de bevolking, het bierverbruik maar liefst 45 liter... Na een eerste ‘matigingsgenootschap’ (1838) werd hier rond 1890 een afdeling opgericht van de ‘Vereeniging Volksbond tegen Drankmisbruik’. Die exploiteerde in de loop der jaren in de Rotterdamse havens een aantal alcoholvrije ‘koffiehuizen’. Aanvankelijk vanuit liberale ondernemerskringen – wat heb je nou aan bezopen werkvolk? – werd het als ‘volksverheffing’ snel opgepikt vanuit socialistische hoek: “drinkende arbeiders denken niet, denkende arbeiders drinken niet.”
Op Prins Hendrikkade OZ 42/a dreef Bertha’s moeder haar ‘logement; nummer 42/1 was het ‘bierhuis’ van haar oom Theodorus. Daar staat tegenwoordig allerlei nieuwbouw, ter vervanging van wat in Bertha’s tijd spiksplinternieuwe panden moeten zijn geweest. Anders dan langs de havens op Feijenoord, en de latere Rijn- en Maashaven, stonden op de kades van het Noordereiland nauwelijks scheepvaartbedrijven of fabrieken, maar vooral woonhuizen – en niet de minste: dat is nog steeds zichtbaar aan de architectonische decoraties van wat er nu nog wél staat...
Bertha – en Jan
Terug naar Bertha. Zij trouwde op 17 juni 1914 met Johannes Antonius Castelijns; zij was toen bijna 23 jaar oud – laat voor die dagen; hij nét 26.
Johannes Antonius – zeg maar ‘Jan’ – Castelijns (1888-1951)
Ook Jan stamde uit een familie van binnenvaartschippers. Hij werd op 9 juli 1888 geboren in Roosendaal en Nispen. De aangifte vermeldt als moeder Jacoba Petronella – ‘Cootje’? – Hartmans (1845-1938), ‘zonder beroep’ – huismoeder dus. Jan’s vader Petrus – ‘Piet’? – Castelijns (1836-1893) heet ‘schipper’. Hij was die dagen “tijdelijk afwezig”, maar geen misverstanden: in de marge van het document staat dat de boreling “wettige zoon” is!
Jan was de jongste van acht kinderen – wéér zo’n katholiek gezin! Alle acht geboren tussen 1869 en 1888, allemaal in Roosendaal: blijkbaar voer Cootje níet mee met haar man. Piet overleed in augustus 1893, 57 jaar oud, in Terborght/België, aan het kanaal Brussel-Charleroi: ‘aboard ship’?
‘Moeders’ bleef zitten met acht ‘kinders’: de oudste 24 jaar, en Jantje, de jongste, nét 5...
Vanaf augustus 1900 wonen ze op het Noordereiland, Marinestraat 17: Cootje, haar drie oudste zoons Piet, Huub en Richard, en dochters Wilhelmina en Laurina Cornelia. Jantje, nog net geen 12 jaar, volgde even later - moest hij eerst nog zijn Lagere School afmaken?
Naar het hoe en waarom van die verhuizing vanuit West-Brabant naar Rotterdam blijft het gissen. Waar voor gewone burgers de afstand tussen platteland en de grote stad nog haast onoverbrugbaar moet zijn geweest, lag dat voor een schippersfamilie wellicht tóch anders.
Het waren de jaren van de expansie van de Rotterdamse havens: na de Koningshaven (1868-1874), en de havens door de kop van Feijenoord, kwamen ‘op Katendrecht’ de Rijnhaven (1887-1895), de Maashaven (1895-1905), en tenslotte de Waalhaven (1907-1930). Toen was ook net de Hef in bedrijf – de eerste in zijn soort. Maar toen was Jan Castelijns al lang getrouwd met Bertha Mientjes... Dat alles moet magneet zijn geweest voor Jan’s schipper-broers Piet en Richard; Huub werd kleermaker.
Op 7 september 1908 staat Jan – nauwelijks 20 – ingeschreven “Aan boord van het Rijnschip ‘Energie’, p/a Gerardus Mientjes Prins Hendrikkade OZ 42” – zijn toekomstige schoonvader. Wat deed hij daar? In eerste instantie dacht ik in termen van ‘schippersknecht’: aan boord, in de praktijk het vak leren; maar had zoiets dan niet gekund bij zijn varende oudere broers?
Dan komt, in 1908, Bertha Mientjes vanuit Den Bosch aan op de Prins Hendrikkade. Liefde op het eerste gezicht? Romance aan boord? Hoe dan ook: in juni 1914 trouwden ze. Waar in de huwelijksacte Bertha genoteerd staat als “zonder beroep” (achter de tap werken telde blijkbaar niet...), heet Jan “zetschipper”: schipper op een schip dat niet het jouwe is, en dat je bevaart in opdracht van de eigenaar, meestal om die tijdelijk te vervangen. Dat past goed bij wat in de trouwacte van juni1914 genoteerd staat over Bertha’s vader: ‘Gérard’ heet hij dan “koffiehuish.”
Hypotheses
Schipper Gerard Mientjes, geboren 1861, trok zich, tamelijk jong nog, terug op de vaste wal – in zijn geval Prins Hendrikkade OZ 42/a, het pension ‘van’ zijn vrouw Mien, en in de omgeving van veel andere Mientjes-sen. Ook zij werkten vaak in de horeca: als ‘koffiehuishouder’ of/en ‘pensionhouder’; Weer die combinatie binnenschipperij en horeca.
Gerard liet zijn schip achter in handen van jonge Jan Castelijns: in eerste instantie zijn knecht/scheepsmatroos, daarna ook de vrijer van zijn dochter Bertha, en vanaf juni 1914 zelfs zijn schoonzoon – dan ‘zetschipper’.
Na hun huwelijk in 1914 stonden Jan en Bertha ingeschreven op de Prins Hendrikkade OZ 42/a; vanaf juli 1918 op nummer 50, en per augustus 1919 “a/boord op de stoomkraan Panton / van P. v. Koeneren adres Pr. Hendrikkade 42/a bij G. Mientjes”. In december 1919 op nummer 93/a “bij Mientjes”. Blijkbaar zijn Gerard en Mien dan verhuisd naar de andere kant van de Koninginnebrug; wéér een ‘koffiehuis’. Daar stierf Gerardus, in september 1920, niet eens 60 geworden...
Zoals blijkt uit Rotterdamse adresboeken heeft Mien Mientjes tot 1922/1923 de zaak voortgezet: het koffiehuis op nummer 93/a, de begane grond, en zijzelf in het bovenhuis 93/b. Vanaf 1923 staan nummers 93/a en /b vermeld op naam van “J.A. Castelijns, koffiehuish.” Bertha wordt overigens niet genoemd – zij was immers ‘vrouw-van’. Waarschijnlijk is Jan blijven varen – op het schip van zijn overleden schoonvader Gerard, en nu dus daadwerkelijk ‘schipper’? – en runde Bertha het koffiehuis, met moeder Mien op de achterhand. Die is begin november 1929 overleden.
Zwerven door de stad
Na jarenlang op diverse adressen op de Prins Hendrikkade, staan Jan en Bertha in augustus 1927 ingeschreven op Boompjes 37/b: in 1928 “koffiehuis”, en in 1930 “pension”; vanaf februari 1929 op de Toerijstuin, weer zo’n koffiehuis en pension. Steeds op naam van Jan. Waarschijnlijk bleef hij al die tijd varen, met Bertha aan het roer aan de wal.
Je moet je realiseren dat, op basis van een wet uit 1838 (!), getrouwde vrouwen niet handelingsbekwaam waren. Zonder medewerking cq toestemming van hun echtgenoot mochten ze geen rechtshandelingen verrichten, geen contracten sluiten, geen bankrekeningen openen, en zelfs geen beslissingen nemen over de opvoeding van eventuele kinderen; dat heeft geduurd tot 1957... De pensions en logementen, de café’s van de familie Mientjes, stonden dus officieel op naam van de echtgenoot, terwijl de facto hun vrouwen de zaak runden.
Dan, vanaf 1 juni 1934 – middenin de crisisjaren – staan ze ingeschreven op Wijnstraat 57, tot dan ‘Café de Scheepvaart’. Jan was net geen 46 jaar, Bertha heel ruim 42... Ze waren bijna 20 jaar getrouwd, en kinderloos: heel ongebruikelijk in hun katholieke milieu.
Wijnstraat 57 – wát?
Wijnstraat 57 was een bescheiden pandje. Goed kijken levert informatie op die je in eerste instantie over het hoofd ziet.
Met zijn rank gedetailleerde puien op straatniveau oogt het nog petieteriger en fragieler dan het in feite al was – zeker ten opzichte van het hogere en forser opgebouwde buurpand Wijnstraat 55, uit 1867/1876. Wijnhaven 57 leunt er tegenaan, wat voorover gezakt: uitgeput... Aan de overkant van de Vischsteeg moet je je Kropholler’s bakstenen bankburcht Blaak 10 (1930-1934) voorstellen, van de firma Mees & Zoonen: die kolos zal nummer 57 visueel verpletterd hebben.
De straatgevel was nauwelijks vijf meter breed, de zijgevel aan de steeg misschien tien. Het pand had een tweedelige opbouw: op straatniveau glazen puien, daarboven twee verdiepingen uit baksteen met een halsgevel aan de Wijnstraat, respectievelijk uit 1892 en c. 1665.
De allereerste huizen hier, vanaf c. 1610, waren van hout en leem geweest, met rieten daken, zoals elders in de stad: laag en brandgevaarlijk. Geleidelijk werden ze vervangen door constructies uit baksteen, met meerdere verdiepingen en versierd met trapgevels, vanaf de tweede helft van de 17e eeuw ook halsgevels.
Rond 1665 kreeg ook Wijnstraat 57 zo’n halsgevel, rijkelijk versierd met guirlandes. Daarachter een zadeldak, parallel aan de steeg: een zolder met een vierkant raam, waarboven een sjiek oculus.
Eronder twee verdiepingen uit opgemetseld muurwerk. De hoekvensters aan de Vissteeg zijn op beide etages verdiepinghoog, met openslaande dubbele deuren. Geen vensterbanken, zoals de ramen ernaast. Uit de gevel steekt een hijsbalk. Die lijkt weinig geschikt voor zware lasten: hij steunt schijnbaar enkel op de ontlastingsconstructie van het bovenste hoekvenster. Zo oogt die flinterige rollaag nóg fragieler. En de dubbele deuren nóg breder: ze kunnen wagenwijd open; pakhuisdeuren?
Op straatniveau oogt het pand veel opener: een pandbrede en verdiepinghoge spiegelruit aan de straat, twee van dergelijke vensters aan de steeg, en overhoeks geplaatste dubbele deuren – ook grotendeels verglaasd. Alles omlijst door slanke, gietijzeren kolommen.
Die onderpui dateert van een grondige verbouwing, in 1892. In het Stadsarchief vond ik een “Plan van verandering der winkelpui [...], eigendom van mevrouw de Wed Dicke”: de gietijzeren pui – rank van constructie, open en transparant – die het pand tot 1940 had.
Mevrouw Dicke (1843-1940) erfde het van haar man Willem Hendrik Jan Dicke, na diens overlijden in december 1884. Willem was “Banketbakker en Confiturier” geweest; niet zomaar koekenbakker. In september 1866 meldde de Nieuwe Rotterdamsche Courant: “Het heeft H. M. de koningin behaagd, aan den heer W. H. J. Dicke, confiturier alhier, vergunning te verleenen Hoogstderzelver wapen als hofleverancier te voeren.” Klaarblijkelijk heeft Dicke’s weduwe het pandje Wijnstraat 57 tot 1940 steeds verhuurd.
Zíj dus gaf in 1892 opdracht voor de nieuwe winkelpui. Is toen meteen ook de scheefgezakte voorgevel gestabiliseerd? Jammergenoeg ontbreekt verdere documentatie. Zo’n steunconstructie, inpandig, was dan waarschijnlijk ook van ijzer. Ineens zie ik dat de hijsbalk op de tweede verdieping niet van hout was, maar een dubbel T-profiel: onderdeel van dat nieuwe skelet?
Wijnstraat 57, 1667-1910: allure
Toen het oorspronkelijke houten huisje plaatsmaakte voor nieuwbouw in baksteen met een fraaie klokgevel kreeg pand, ondanks zijn bescheiden afmetingen, toch enige allure. Dat blijkt uit de achtereenvolgende gebruikers.
De eerste huurder betaalde liefst 200 gulden per jaar, even later zelfs 400! Over de 18e eeuw heb ik geen informatie gevonden, maar wel voor de 19e eeuw. In de Rotterdamsche Courant en de Nieuwe Rotterdamsche Courant – beide gevestigd aan de Wijnstraat – vind je advertenties van sjieke kleermakers, coiffeurs en confituriers, onder wie dus Willem Dicke, en andere upmarket ondernemers. Met zijn nieuwe glaspui uit 1892 was het pand weer up to date. Tot 1910 was het in gebruik door C[oenraad] Bohnen, “kleermaker”.
Wijnstraat 57, 1910-1925: bergaf
In plaats van solide firma’s komen allerlei kortstondige huurders: kantoorboekhandels, een paar juristen, een graanhandel, een firma in “houtbewerk.mach. en motoren [...]”. Pogingen het pand te verhuren als ‘kantoorlokalen’ mislukken. Vanaf 1925 zit de begane grond een café, ‘De Scheepvaart’; dat kende binnen 10 jaar tenminste vijf verschillende uitbaters. Weduwe Dicke moet het met lede ogen hebben aangezien...
Wijnstraat 57, 1925-1934: Café ‘de Scheepvaart’
Café ‘de Scheepvaart’ had in ieder geval zijn naam mee. Het lag op een strategische hoek tussen Wijnhaven en Zuidblaak – op foto’s uit de jaren dertig nog vol grotere en kleinere vrachtscheepjes. Op steenworp afstand de toenmalige Beurs, aan de noordzijde van de Blaak. Die beurs moeten we ons niet voorstellen als plek waar effecten en aandelen verhandeld werden. Het was – net als de ‘Beurs van Berlage’ aan het Damrak – vooral de plek waar ondernemers en vrachthandelaars contact zochten met schippers – beurtschippers – en viceversa.
Bij ‘de Scheepvaart’ kon je je moed indrinken, of een geslaagde transactie beklinken met een goed glas, of in één keer je gage verzuipen. Goudgeld achter de tap, zou je denken. Het ging er waarschijnlijk niet altijd even rustig en gemoedelijk aan toe: regelmatig verschenen advertenties voor ‘nette’, ‘fatsoenlijke’ ‘buffetjuffrouwen’.
Overigens werd om de hoek, Vischsteeg 4, op 16 mei 1926 “Café de Beurs” heropend; uitbater L. de Heer meldt in een advertentie in het sociaaldemocratisch dagblad Voorwaarts, dat het “geheel gerestaureerd” is, en er “Derde klas prijzen” worden berekend – lage, dus...
Toch was ‘de Scheepvaart’ blijkbaar geen vetpot, gevoelig voor schommelingen in de economie tijdens de chaotische jaren twintig en de crisisjaren dertig.
Het kende de eerste negen jaar allerlei verschillende kasteleins. F.A. Rüter runde het café vanaf 1925, en ging er blijkbaar ook wonen: in april zocht hij per advertentie “een NET MEISJE voor de huishouding, tevens behulpzaam in het Buffet”. In april 1929 zocht hij een “Net meisje boven 21 jaar, loon 8 gulden, Zondags vrij.”
Begin 1930 stond het café korte tijd te huur. Daarna wordt zekere H. Olman uitbater van een “koffiehuis”; diens naam staat op het uithangbord op een foto uit 1930/1931.
Halverwege 1931 stond het pand nogmaals te huur – als ‘winkelpand’. Het bleef café, uitgebaat door W.M. Fried(e)rich; over hem ik niets méér gevonden dan deze naam.
Vanaf februari 1932 staat Frits Grüter achter de tap. Via advertenties in het Rotterdamsch Nieuwsblad prees hij zijn café aan als “1 min. van de Beurs, met Prima Consumptie. Heinekens Bieren”; ook zoekt hij personeel. Grüter bleef waarschijnlijk tot juni 1934. Toen werden Jan Castelijns – what’s in a name – en Bertha Mientjes op dat adres ingeschreven.
Wijnstraat 57, 1934-1940: Jan en Bertha Castelijns-Mientjes
Als midden 1934 Jan en Bertha Castelijns ‘de Scheepvaart’ overnemen komt er eindelijk rust in de tent. Blijkbaar zijn ze ambitieus: ze laten een schilder opdraven om het pand een opfrisbeurt te geven – althans vanbinnen; achter de vensters op de eerste en tweede verdieping hangt nu ordentelijke vitrage.
Het café heette in eerste instantie ‘Castelijns’. In juli 1934 wordt via het Rotterdamsch Nieuwsblad “een “nette BUFFETJUFFR.” gezocht, en in 1935 zelfs een “nette flinke Buffetjuffrouw”... Stond Jan toen zelf in het café, of bleef hij varen – met Bertha achter de tap, samen met zo’n ‘buffetjuffrouw’? Zo was het immers ook geweest met Bertha’s ouders. Bertha’s naam wordt niet vermeld – evenmin als destijds die van haar moeder. Personeelsadvertenties op naam van ‘Castelijns’ lopen door tot augustus 1938.
Pas dan komt ook Bertha in beeld, zij het aan de zijlijn. Op een foto uit dat jaar (zie afb ... = de foto uit maart 1939, p. 2) staat op de caféruit “CAFÉ / j.a. CASTELIJNS-MIENTJES / [...] / VERGUNNING” – nog steeds alleen haar familienaam dus, als ‘vrouw van’, zonder haar eigen naam Bertha... Overigens staan advertenties uit 1939 op naam van “Café-Vergunning, kleine Zaak. CASTELIJNS-MIENTJES” – zonder ‘J.A.’, maar nog steeds zonder Bertha’s voornaam.
Naar de reden voor deze veranderde tenaamstelling blijft het gissen. In dit verband opvallend is dat vanaf 11 augustus 1938 op de Wijnstraat 57 ook ingeschreven staan Bertha’s oudste broer Gerard junior en diens vrouw Adriana: “a.b schip ‘Sjoertina’, p/a. Castelijns Wijnstraat 57”. Ook deze Gerard, blijkbaar, net als Jan Castelijns, binnenschipper, met voor beide echtparen de Wijnstraat als formeel adres aan vaste wal. Mag je aannemen dat, terwijl haar man schipperde, Adriana daadwerkelijk haar intrek nam bij schoonzus Bertha? En dat beide dames samen het café runden? Dat was inmiddels een ‘Café-Vergunning’: er mocht alcohol geschonken worden. Met het risico van dronkenmanstaferelen op de loer, lijkt die ‘vergunning’ blijk van vertrouwen in het ‘management’ achter de tap: Bertha, samen met Adriana?
Wijnstraat 57: 14 mei 1940
In mei 1940 was het in één klap afgelopen met het café op de hoek van de Wijnstraat en de Vischsteeg...
Tenslotte: hoe liep het af met Bertha en Jan?
Wat Bertha en haar Jan na 14 mei 1940 zijn gaan doen – zij toen nog net geen 49, hij nog net 52? Net als honderden andere Rotterdammers waren ze op slag huis en haard kwijt, én hun café. Zijn ze ingetrokken bij familieleden – op het Noordereiland, of wellicht helemaal de stad uit? Wellicht was Jan toen de bommen vielen en Rotterdam brandde überhaupt niet in de stad, maar onderweg, en bleef zijn schip behouden? Is Bertha toen aan boord gegaan? Jan was in ieder geval nog in augustus 1942 schipper; zo staat hij vermeld als een van de twee getuigen bij het huwelijk van zijn zwager Leonardus Mientjes, “havenarbeider”. Hoelang Jan is blijven varen heb ik niet gevonden.
Bertha Mientjes: uniek, of prototypisch?
Hoe Bertha eruitzag? Er zijn geen foto’s, zelfs niet bij de huidige familie Mientjes. Ik kan dus niet haar postuur zien, hoe ze gekleed ging, of ze goedlachs oogde of stuurs, enzovoort. Waar ook verdere directe documentatie ontbreekt (brieven, dagboeken, etc), ben ik aangewezen op bovenstaande flarden harde feiten en losse eindjes, en circumstantial evidence. Veel calculated guesses dus, veel ‘blijkbaar’, veel ‘waarschijnlijk’. Langzaamaan krijg ik toch enig beeld van Bertha-als-persoon. En voorzichtige antwoorden op mijn vragen in hoeverre zij een unieke, bijzondere vrouw is geweest, dan wel – afgezien van eigen levensloop en persoonlijkheid – prototypisch voor schippersvrouwen toen.
Bertha Mientjes is waarschijnlijk niet een frêle dame geweest, maar eerder vrouw-van-wanten. Geboren in een familie van binnenschippers en koffiehuishouders, groeide ze op zonder veel vetpot, waar ieder dubbeltje er één was, en kwartjes ver weg. Met vier broers aan boord, varen van hot naar her, zonder vaste plek, kan ze geen doetje zijn geweest. Aanpoten, als kind al.
Mannenwereld, stevig katholiek. Vrouwen moesten trouwen, kinderen baren en luiers verschonen, zorgen voor eten op tafel en de boel aan kant. Zo niet Bertha.
Waarschijnlijk schrander; vandaar die kweekschool die ze, nog net geen 18, afsloot. Daarna niet voor de klas maar, na aankomst in Rotterdam in 1909, direct aan het werk: in het logement van haar moeder, misschien ook in het bierhuis van haar oom. Zonde dan van Bertha’s onderwijzeressen-opleiding? Waarschijnlijk werkte die juist in haar voordeel: kon ze beter overzicht houden op wat in schipperskroegen kon gebeuren. Weer een mannenwereld, wéér aanpoten en doorpakken.
Bertha: getrouwd, met schipper Jan. Maar of zij braaf Jan beschouwde als ‘heer, gemaal, en gebieder’, zoals kerk, wet, en moraal van haar verwachtten?
Wél getrouwd, maar geen kinderen – bewust, of lukte ‘het’ niet? Hoe zal dat gevoeld hebben, met haar katholieke achtergrond?
Zij, en Jan, na hun trouwen ingeschreven op het adres van haar ouders. Jan vaak van huis, op zijn schip; zij daadwerkelijk bij hen inwonend. Haar vader stierf in 1920, niet eens 60 jaar geworden – Bertha liep toen tegen de 30. Haar moeder in 1929, rond 68 jaar; Bertha was op dat moment 38.
Was zij in hun laatste jaren ‘mantelzorger’ geweest, vanachter het buffet? Het café moest draaiende blijven, als inkomstenbron in tijden zonder AOW of pensioen, en zonder zorg-aan-huis... Dat kinderen noodgedwongen – dubbeltjes, kwartjes... – bij hun ouders inwoonden, en díe uiteindelijk weer bij hun kinderen, was toen heel gebruikelijk. Gelukkig hoefde Bertha geen luiers te wassen, maar ze kon ook geen werk overdoen aan opgroeiende kinderen. Wellicht kon ze wél beroep doen op neefjes en nichtjes, van alle andere Mientjes-en op het Noordereiland. Families woonden vaak nog dicht bij elkaar, hechte familiebanden. Niet lullen, maar poetsen: alweer.
Pas vanaf de late jaren twintig op eigen adressen ingeschreven: weer schippershoreca; Bertha is dan achterin de dertig. Leeftijdsgenotes hadden dan het moederschap achter de rug, werden ‘oma’; toen waarschijnlijk níet in een gemakkelijke stoel, tripjes maken, en eens per week gezellig op kleinkinderen passen.
Toen de crisis, en de moeizame jaren dertig. Grote werkloosheid, veel faillissementen. Minder te varen voor Jan? Minder inkomen waarschijnlijk, weer nauwelijks vetpot. Hoofd boven water houden! Bertha lijkt, als ‘vrouw van’, ambitieus en ondernemend, toen ze – heel ruim 42 – een verlopen café overnam en dat, middenin de crisisjaren, nieuw leven inblies. Als alle andere getrouwde vrouwen formeel in de schaduw van haar echtgenoot: hoe moet het gevoeld hebben niet ‘handelingsbekwaam’ te zijn, terwijl jíj wél de facto de zaak draaiende hield? Of is dat terugkijken vanuit het perspectief van vandaag-de-dag?
Dan mei 1940: Bertha ruim 48. Ineens álles weg – net als bij duizenden andere Rotterdammers. Ik kan me nauwelijks voorstellen dat Bertha – en Jan – tijdens de dynamische jaren van de Wederopbouw achter de geraniums zijn blijven zitten. Ze worden letterlijk ‘sporen-loos’; harde info ontbreekt.
Ja, dat ze zijn overleden: Jan in november 1951, 63 jaar oud; ze waren toen ruim 37 jaar getrouwd geweest. Bertha eind juli 1967: “B Mientjes, vr geh gew m J A Castelijns 75 j”, onthoudt het Stadsarchief. Haar grafsteen heb ik niet teruggevonden.
Vandaar deze hommage.