Al jaren is de Lijnbaan onderwerp van discussie. Denk aan het Masterplan Lijnbaanhoven (2006) van Claus en Kaan Architecten dat fel werd bekritiseerd; talloze uitingen van ontevredenheid door bewoners in de media; een lange reeks verbouwingsplannen van de gemeente; verschillende cultuurhistorische waardestellingen; het toekennen van de status van rijksmonument aan het ensemble in 2010 en de daaropvolgende discussie. Het zijn allemaal momenten uit de geschiedenis van de Lijnbaan die aantonen dat hoewel Rotterdam het belang van zijn historische erfgoed erkent, de stad niet goed weet hoe ermee om te gaan. Intussen liggen de Lijnbaanhoven er enigszins verlaten bij. Na sluitingstijd valt het leven rond de Lijnbaan stil. De publieke ruimte, die ooit uitnodigde tot bijvoorbeeld avondwandelingetjes of ontmoetingen op een terras, wordt niet langer als veilig en intiem, maar als kil en ongastvrij ervaren. En de groene hoven worden eerder als hondenuitlaatplaats dan als publiek park gebruikt.
In de tot nu toe gevoerde discussies ligt de focus vooral op de stedebouwkundige karakteristieken van het ontwerp en de modernistische architectuur van winkelpanden en woonflats. De Lijnbaanhoven worden daarbij als onderdeel van het ensemble genoemd, maar zijn nog vrijwel niet eerder het uitgangspunt geweest. Toch zijn het juist deze hoven die een belangrijke rol spelen in de discussie rond de ontwikkeling van de Lijnbaan. Het zijn deze groene, open ruimtes die geofferd dreigden te worden ten behoeve van 'de verlevendiging van de binnenstad’; een idee dat in de praktijk zou neerkomen op verdichting. Waarom zouden de Lijnbaanhoven, ondanks hun problematische status, dan toch behouden moeten blijven?
De Lijnbaanhoven zijn onderdeel van het samenhangende cluster van winkelpromenade, woonhoven en expeditiestraten, zoals ontworpen door Van den Broek en Bakema. De drie woonhoven van het Lijnbaanensemble werden aangelegd in de jaren 1954-58, een fase volgend op de aanleg van de L-vormige winkelpromenade die in 1953 werd geopend. Twee hoven, de Joost Banckertsplaats en de Jan Evertsenplaats, bestaan uit een groen vierkant, met de aanzienlijke afmetingen van 65 bij 85 meter. Ze zijn aan drie zijden omringd door woonflats van verschillende hoogtes en aan één zijde geopend naar respectievelijk de Aert van Nesstraat en de Van Oldebarneveltstraat. Het wonen is boven het maaiveld getild en de woonkamers zijn georiënteerd op de hoven. De flats werden uitgevoerd naar ontwerp van verschillende architecten, maar dankzij Hugh Maaskant, die als supervisor van het project optrad, ontstond ondanks verschillen in ontwerp een sterk en samenhangend visueel geheel. De plantsoenen kregen een bijpassende modernistische inrichting naar ontwerp van landschapsarchitect Jan Rahder.
In de Joost Banckertsplaats is de oorspronkelijke aanleg nog te herkennen aan de geordende structuur en heldere belijning, de geometrisch aangelegde gazons en plantsoenen, de rechte paden en het ritme van opeenvolgende vierkanten. Al doet het ontwerp vrij sober aan, het repeterende ritme van lijnen en vlakken en de toepassing van licht- en donkergrijze betegeling vormen een boeiende visuele voortzetting van de modernistische architectuur van de omringende flats. Al zo lang er schoonheidsidealen bestaan hebben mensen deze gevonden in een combinatie van orde en variatie. De herhaling van lijnen en vlakken biedt rust en regelmaat. Tegelijkertijd vormt het groen een aanvulling op de architectuur, waardoor het geheel als een fijne ruimte wordt ervaren. De naastgelegen Jan Evertsenplaats heeft in de jaren zeventig een nieuwe inrichting gekregen met asymmetrische gazons, ronde klinkerpaden, lichte glooiingen, een meer gevarieerde en grillige beplanting en een vijver. Eigenlijk is dat zonde. Deze iets te gekunstelde aanleg staat in schril contrast met de ingetogenheid van de modernistische flats. Daarmee is de samenhang tussen architectuur en hof verloren gegaan. Het derde hof, de Van Bijlandtplaats, heeft nooit de bedoelde groene invulling gekregen. Hier is al tijdens de bouwfase voorrang gegeven aan een inrichting als parkeerterrein.
De hoven zijn onlosmakelijk verbonden met het Lijnbaanensemble als geheel en zij behoren tot de kern van het ontwerp, dat gestoeld is op licht, lucht en ruimte. Vanaf het moment van aanleg vormden de Lijnbaanhoven, als open zones tussen verschillende bouwvolumes, een bijzonder contrast tussen hoog en laag, open en gesloten, uitzichten op de Rotterdamse skyline en het leven op straatniveau. Als open zones vormden zij niet alleen een belangrijk stedebouwkundig element in het ontwerp van de Lijnbaan, maar ook in de structuur van de binnenstad. Door de verdichting en hoogbouw van latere jaren, dicht op de huid van het Lijnbaanensemble, zijn deze contrasten niet langer zo sterk beleefbaar als zestig jaar geleden.
Desondanks zijn de hoven het behouden zeker waard. In de drukte en dynamiek van het stedelijke leven hebben de Lijnbaanhoven een potentiële waarde als oases van rust. Open ruimtes van deze schaal vormen een prettige tegenhanger van de toenemende verdichting. Tussen het vele steen, glas en beton vormt het groen een welkome afwisseling. Toch worden de hoven nu niet ten volle als groene verblijfsruimte gebruikt en is er sprake van verloedering en ergernis. De vraag is waarom.
De problematiek van de Lijnbaanhoven schuilt in de typologie. Zoals de naam al zegt zijn het geen pleinen, parken of tuinen, maar hoven. Een hof is in feite een stuk grond dat wordt omsloten door muren of gebouwen en dat is beplant met gras, bomen en bloemen. De Lijnbaanhoven voldoen voor een groot deel aan die beschrijving, maar niet helemaal. Aan drie zijden omsloten door flats bieden ze de illusie van een hof, maar met één zijde volledig geopend naar de straat missen ze de intimiteit en beslotenheid die kenmerkend is voor een hof. Ook de schaal schept verwarring. Met hun 65 bij 85 meter zijn de hoven te klein voor een echt stadspark, maar te groot voor een intieme stadstuin. En dat verklaart het probleem. Het ontwerp maakt niet echt duidelijk voor wie de hoven zijn bedoeld: zijn het omsloten tuinen, bestemd voor de bewoners van de rondom gelegen flats? Of zijn het stadsparkjes, toegankelijk voor iedereen die zich even uit de drukke stad wil terugtrekken? Het zijn daarom ongemakkelijke ruimtes: te publiek voor bewoners, te privé voor de winkelende bezoeker.
De Lijnbaanhoven zijn verworden tot stukjes niemandsland waarin niemand zich echt thuis voelt en waarvoor niemand zich verantwoordelijk lijkt te voelen. Wat te doen met zo'n ruimte? Enkele ideeën die zijn geopperd: het aanbrengen van een ander, meer gevarieerd groenconcept; het openen van de plinten van de flats voor de inrichting van werkplaatsen, horeca of winkels; het toestaan van terrasjes in de zomer en het begrenzen van de hoven met een poort. Om tot een oplossing te komen moet de stad zich afvragen welke betekenis de hoven moeten hebben. Zijn het oorden van rust en stilte, een plek waar men zich kan terugtrekken uit de hectische stad? Of zijn het openbare ontmoetingsplaatsen, de groene huiskamers van de stad? Is het mogelijk om zowel rustpunt als verlevendiging te verenigen in één ontwerp?
Het is te hopen dat een oplossing kan worden gevonden waarbij zowel bewoners als bezoekers zich thuis voelen in de Lijnbaanhoven en deze ten volle als verblijfsruimte kunnen benutten. Want dat zij belang hebben voor de groenstructuur van Rotterdam staat vast. In de dichtbebouwde stad zijn dit soort groene oases zeldzaam. Alleen al om deze reden zouden de hoven behouden moeten blijven. Maar belangrijker nog: de Lijnbaanhoven zijn van meet af aan bedacht als onderdeel van een stedebouwkundig plan. In dat plan zijn zij een even waardevol element als de modernistische architectuur van de omringende gebouwen. De Lijnbaanhoven zijn een voorbeeld van een ontwerp waarin de buitenruimte een verlengde vormt van de architectuur. Groen en gebouw zijn gelijkwaardige elementen in één samenhangend ontwerp. In dit opzicht zijn de Lijnbaanhoven uniek voor de Rotterdamse binnenstad.
De Rotterdamse binnenstad kent al lange tijd een moeizame relatie met de openbare ruimte. Dit is voornamelijk het gevolg van de nadruk die vanaf de wederopbouw werd gelegd op infrastructuur en het realiseren van toonaangevende gebouwen. Voor de aanleg van hoven, tuinen of parken is weinig aandacht geweest. Architectuur was leidend; landschap was ondergeschikt. Sinds een aantal jaren wordt het belang van landschappelijke elementen voor de leefbaarheid van een stad opnieuw erkend. Om de stad aantrekkelijker en gezelliger te maken worden steeds meer groenvoorzieningen gecreëerd in de beschikbare restruimtes. In de praktijk heeft dit geleid tot kleinschalige en versnipperde projecten waarbij pleinen en onbebouwde randen zijn aangekleed met wat gras, enkele bomen of plantenvakken. De beplanting is in veel gevallen weinig bijzonder en van samenhang tussen architectuur en groenstructuur of tussen groene ruimtes onderling is nauwelijks sprake. Een voorbeeld is het Sint Jacobspark. 'Park' is een wat groot begrip voor dit kleine terrein, dat in feite een plein is, ingericht als speelterrein en plantsoen, dat tegelijkertijd dienstdoet als hondenuitlaatplaats. Aan het begin staan maar liefst vijf borden met een plattegrond en achtergrondinformatie over de aanplant, die haast doen vermoeden dat je hier een wandelpark betreedt waar natuurbeleving centraal staat. Het lijkt een beetje overdreven voor een terrein dat in één oogopslag in zijn geheel is te overzien, in minder dan vijf minuten kan worden rondgewandeld, en waar de beplanting bestaat uit een combinatie van grasveldjes, enkele bomen en vakken met laag struikgewas en narcissen. Enkele rechte en diagonale paden verdelen het geheel in hoekige vakken, die van weinig fantasie en samenhang getuigen. Er is niet bepaald sprake van variatie in vorm, materiaal en kleur. En in geen enkel opzicht refereert het park aan de omringende gebouwen.
Het is de relatie tussen binnen en buiten die een stad leefbaar maakt. Een prettige groene verblijfsruimte is geen restruimte, maar een doordacht ontwerp, dat een zekere rijkdom en variatie in afzonderlijke elementen toont, samengevoegd en verbonden in een harmonisch geheel. Een ontwerp ook dat zich verhoudt tot de omringende omgeving. In dat opzicht zijn de Lijnbaanhoven een lichtend voorbeeld voor de stad.