In een setting die deed denken aan een (angelsaksische) rechtbank met jury, voorzitter, verdediger en aanklager werden drie aanklachten geformuleerd en werd de Universiteit uitgenodigd zich te komen verdedigen. Deze aanklachten waren (1) fysieke afwezigheid van de universiteit in de stad (2) een beperkte educatieve en academische taakopvatting en (3) intellectuele verwaarlozing van de stad. Het doel van het Tribunaal was en is om ‘alle politieke en maatschappelijke misstanden die het gewone recht niet halen’ aan de kaak te stellen. Naast de kinderziektes van Het Tribunaal zelf, die onbedoeld voor de nodige commotie in de zaal zorgden, bleek dat er een duidelijke snaar geraakt werd bij hen die als getuige a-charge en de-charge waren opgeroepen. Veel direct betrokkenen onderschreven of herkenden elementen van de aanklacht, maar durfden uit hoofde van hun functie niet te verschijnen en te getuigen, anderen waren ronduit verontwaardigd over het initiatief. De universiteit zelf, bij monde van het college van bestuur, reageerde in een uitgebreid verweer waarin de aanklacht resoluut van de hand werd gewezen. Het instituut herkende zich in geen enkele van de onderdelen. Integendeel. Talloze aantoonbare voorbeelden werden aangehaald om het ongelijk van Het Tribunaal te bewijzen. De universiteit vond dat een stad als Rotterdam best meerdere centra kon hebben (op Woudenstijn is zojuist een studentenpaviljoen geopend), er was (is) een behoorlijke afdeling geesteswetenschappen, een medische faculteit in het centrum van de stad en er waren ruim 2600 medewerkers in dienst, nog los van de medische faculteit. De relatie tussen stad en universiteit bleek uit allerlei onderzoeken – zoals Generation R – die gedaan werden en de stad met zijn diverse bevolking was er een prachtig ‘sociologisch’ laboratorium voor: denk aan de Rotterdam Wet, de opkomst van Fortuyn, etc. Na de turbulent verlopen avond, waarin een aantal medewerkers van de universiteit gelukkig wel hun verhaal – voor en tegen – durfden te doen, oordeelde de jury – heel wijselijk – tot een ‘nietig geding’. Volgens hen ontbrak er in de aanklacht de rol van het stadsbestuur. Het was niet alleen de universiteit te verwijten dat er een anti-intellectueel klimaat in de stad heerst. Er waren (zijn) meer elementen die ervoor gezorgd hebben dat de universiteit op het oog zo onzichtbaar aanwezig is of lijkt. Graag wil ik ingaan op de moeizame – wellicht fatale – relatie tussen de stad en zijn (of haar) universiteit en de beweegredenen van Het Tribunaal om de universiteit te dagen voor zijn onzichtbaarheid en eenzijdige – en dus kwetsbare – focus op economisch gerelateerde studies.
Ik kom niet met een nieuw verhaal als ik constateer dat internationaal gezien vriend en vijand het erover eens zijn dat de wetenschap (net als overigens de kunst en religie) de laatste decennia flink aan (maatschappelijke) status heeft ingeboet. De scholen, hogescholen en universiteiten lijken steeds vaker geen enkel ander doel meer te dienen dan zichzelf in stand te houden. Veel filosofen als Verbrugge en Sloterdijk, maar ook de Rotterdamse socioloog Willem Schinkel (‘zelfreferentiële publicatiecircuits’) hebben recent hierover geschreven. Er worden simpelweg studenten voor (te weinig) banen opgeleid, en steeds minder tot ‘wetenschapper an sich’ in de humanistische traditie van de zwervende, niet-doelgerichte student en intellectueel Erasmus. Natuurlijk is er een substantiëel deel (medisch) technische studies, die veel studie en doorzettingsvermogen vergen en is er veel – vooral (bio)technisch en (weer) medisch – interessant onderzoek, maar het gros van de studenten kiest – onder druk – voor de zekerheid van een beroepsstudie met baangarantie, oftewel het elan van de jongeren krijgt middels certificaten, promoties en examens zijn confirmatie tot de prestatieorde, gekleed in het gewaad van de burgelijke ‘samenleving’ – aldus Sloterdijk.
Studenten worden door universiteiten steeds vaker beschouwd als ‘product’ (een afgeleverd goedje voor de markt) en men schept (zeker in Nederland) op over externe financieringsbronnen, zonder zich rekenschap te geven van de onherroepelijke druk die dit legt op de onafhankelijkheid van de wetenschap. Al lijkt het erop dat dit besef langzaam door begint te dringen tot de bestuurskamers (ook die van de EUR). Cru gezegd zou je kunnen stellen dat universiteiten zich op dit moment als valse concurrenten op de markten begeven, met professoren en hoogleraren als acquisiteurs die de opdrachtgevers gecertificeerde rapporten en onderzoeken beloven met (nog) ongekwalificeerd personeel, namelijk studenten. De universiteiten (en zeker de Erasmus) zijn in dat licht dus niet veel meer dan een HHBO, hogere hogere beroepsopleidingen vermomd als marktondermijnende onderzoeksinstituten omringd door vage BV’s met een pure winstoogmerken. Met wetenschap heeft deze beroepspraktijk, afgezien van een aantal afdelingen, speciale stoelen en eredoctoraten, weinig meer van doen, of zoals oud KNAW-president Frits van Oostrom het formuleerde in De Groene: ‘Het academische lichaam is gedrogeerd met de bloeddoping van het moderne marktdenken.’ Een afkalvend maatschappelijk aanzien is derhalve dus een logisch gevolg van deze ontwikkelingen. Extra treurig voor de universiteiten is dat de meeste grote mentale innovaties en revoluties door techneutische dropouts zijn ontwikkeld en bedacht en dat juist in deze tijd de waarde van ‘gecertifeerde arbeidskrachten’ steeds minder een rol speelt bij aannamebeleid. Ervaring is het toverwoord in de sollicitaties. Zeker in Nederland.
De overheid schiet zichzelf ook in dit dossier steevast in de voet door – wellicht terecht – als een kip zonder kop te hameren op het het belang van onderwijs en opleiding, maar durft de enige echte stap niet te nemen en dat is het sluiten van een flink deel van de (dure) beroepsopleidingen en een aantal universiteiten om zo zijn expanderende onderwijsbegroting op orde te krijgen. Tenminste, als we onderwijs beschouwen als het klaarstomen van arbeidspotentie voor de markt. Als mensen ober worden hoef je ze toch niet tot psycholoog of consultant op te leiden? Als dat het doel is, laat die loopbaanopbouw maar even duren. Het blijkt dat voor de meeste gewone beroepen het meer zinvol is om een tijdje mee te draaien en langzaam bij te scholen. In de praktijk leer je zoveel meer kneepjes van het vak dan in de school- of collegebanken, al blijven er natuurlijk ook veel zware studies voor zeer complexe beroepen als medisch specialist die buitensporig veel van de studenten vergen (met een inherent perverterend maatschappenfeodalisme tot noodlottig gevolg). Het wetenschappelijk onderwijs als voorbereidend en verdiepend voortraject voor een versnipperd beroepsleven in de ADHD-maatschappij komt steeds meer in de verdrukking. Er worden prima vaklui opgeleverd, maar zonder brede academische verdieping en verbreding.
De recente bizarre paradox in het onderwijs is ook dat er uitentreure gepraat wordt over het belang van ‘creativiteit’ en ‘onderwijs op maat’, maar dat alle opleidingen dermate – a la bolognese – gehomogeniseerd en gepasteuriseerd worden dat elke vorm van daadwerkelijke creativiteit en maatwerk contraproductief is voor het slagingspercentage en de verwachte voorspelbaarheid van de gecurriculudiseerde nominaliteit. In de ijver zoveel mogelijk studenten te ‘processen’ en de internationale rankings te halen hanteert de EUR een compensatieregeling en het principe ‘nominaal is normaal’, hetgeen zoveel betekent dat de studenten in plaats van gemiddeld een 5,5 een 6 moeten staan (eventueel via de herkansingsregeling). Een beetje ambitie zou zijn geweest: ‘Uitmuntendheid is hier standaard’, maar dat is bedrijfseconomische zelfmoord. Er wordt daarom een politiek van overbevolking gehanteerd. In de stad en ver daarbuiten adverteert de ‘school’ met slogans over ‘carrièrekansen’. Los van de vreselijk saaie en voorspelbare vormgeving en gekozen rolmodellen worden we blijkbaar niet geacht de Erasmus Universiteit te associëren met inhoud en vakkennis. Als een systemische kinderlokker, met als uitgesteld snoepje het vooruitzicht van een Audi TT, lokt de opleiding hoofdzakelijk een eensoortige populatie naar de stad die vooral geïnteresseerd lijkt in geld verdienen en carrière maken. Het zijn het soort kinderen dat eigenlijk niet weet wat ze wil, behalve een leuk leven. Vroegoude corpsballen in de dop zonder duidelijke hobby of vurige interesse. Laatst vroeg ik dat soort jongens: Waar gaan jullie studeren? En het antwoord was: ‘Mwooah, waarschijnlijk toch maar Rotterdam’. Gaan jullie daar dan ook wonen? ‘Alleen als het niet anders kan, maar waarschijnlijk gaan we forensen.’ Ik wil niet zeggen dat dit voorbeeld voor iedereen geldt, maar het is exemplarisch voor een niet te ontkrachten vooroordeel dat zichzelf steeds meer als selffulfilling prophecy begint te versterken.
We kunnen stellen dat er een historische mismatch is tussen Rotterdam en het aangeboden vakkenpakket van Erasmus Universiteit. De maatschappelijk zo vurig gehypete technische studies – of dat nou terecht is of niet – zijn er niet. Er is een overschot aan studerenden voor de meest gehate beroepsgroep in Nederland, namelijk ‘de managers’. De studentencafé worden bevolkt door toekomstige accountants, consultants, juristen, dokters en premie- en bonusgedreven bankiers. Doktoren en specialisten – hoe knap ook – associëert de bevolking doorgaans niet echt met vrolijkheid, maar met ziekte. De inhoudelijk meer bevlogen studies als sociologie, cultuurwetenschappen en wijsbegeerte worden intern – niet officiëel – afgedaan als hobbystudies en de langdurige roep om een letterenfaculteit, zodat er ook wat meer maatschappelijk geëngageerde (alpha)studenten hun heil in de Maasstad zouden kunnen vinden, blijft al decennia onbeantwoord. Veel van wat de stad sociaal maatschappelijk gezien nodig heeft aan potentiële menskracht wordt niet ‘geproduceerd’ door de EUR: technologie, innovatie, creatieve- en maakindustrie, leraren Nederlands, media- en entertainmentbedrijvigheid. Alle hippe onderwerpen zijn verloren aan Amsterdam en Utrecht, alle technische vernieuwingen aan Delft en Eindhoven, belangrijke geesteswetenschappen aan Leiden. Rotterdam heeft de toekomstige belastingcontroleurs en fiscalisten. Het gaat hier niet om het diskwalificeren van die beroepsgroepen, integendeel, maar los van het feit dat het jammer is dat maatschappelijk ambitieuze studenten, de zogenaamde carrièrejagers, weinig participeren aan het culturele leven (waar de stad ook behoefte aan heeft), blijkt dat de meesten na hun studie ook niet blijven plakken, maar zo snel mogelijk vertrekken – in hun leasebak. Dit heeft geresulteerd in een complete afwezigheid van de universiteit in het weefsel van de stad. De universiteit heeft wel 2600 medewerkers, maar de meeste wonen niet in de stad, er zijn nauwelijks professoren, doctoren en hoogleraren vertegenwoordigd in politiek en cultuur omdat er geen connectie is gemaakt tijdens de studentenjaren. Je ziet ze nauwelijks in de kroeg of op het schoolplein – en het zijn altijd dezelfde professoren en hoogleraren die als voorbeeld worden aangehaald dat het ook anders kan. Het zijn (en blijven dus) gescheiden werelden, als de studenten al niet vertrokken zijn naar de Zuidas of opgesloten in een hoge toren aan het Weena waar de ramen niet open mogen vanwege de airco.
En dan is er de bakermat van de universiteit, Rotterdam. De stad met zijn prontige, anti-intellectuele doeners-imago heeft zich niet bewezen als aantrekkelijk en gastvrij voor mensen die graag hun eruditie en processorsnelheid tentoonspreiden in (openbare) denkspierballengevechten. Voor de stad – zo lijkt het soms – is de aanwezigheid van de universiteit ook pure bevolkingspolitiek. Meters maken in inwonersaantallen: 30.000 bewoners moeten er coûte que coûte in de binnenstad bij. Van oudsher geldt hier het gelijk van de regenteske machtspolitiek, getekend langs de koele liniaal van het maakbaarheidsideaal. De grote ‘nostalgische hang naar een mooie toekomst’ heeft, naast een slecht ontwikkeld gevoel voor introspectie – alle vormen van kritiek worden als persoonlijke aanval ervaren – gezorgd voor explosieve mix van megalomane projecten op een bedje van rücksichtloze verheffingspolitiek. De stad wil altijd iets anders zijn dan ze is en is dus medisch-klinisch gezien rijp voor de psychiater: ‘Geachte patiënt, het verwachtingspatroon is te groot, het zelfvertrouwen te laag; dat kan nooit tot een gevoel van geluk en zelfvoldaanheid uitgroeien. Hier helpt geen pilletje tegen’. Alle relaties die de stad heeft – van Havenbedrijf tot universiteit – ademen een krampachtige onzekerheid. Het is zoiets als een partner hebben die je slaat, maar die je niet verlaat omdat je dat in ieder geval kent; wie weet komt er iets nog ergers voor in de plaats. De vraag is nu: is de anti-intellectuele inborst van Rotterdam het gevolg van de houding van de universiteit of precies andersom; is de aarzeling van de universiteit jegens de stad ontstaan uit een ongastvrije blik? Zijn er mogelijke avances uit het verleden onopgemerkt gebleven en zaten Erasmus en stad bij de telefoon te wachten op het verlossende bericht of uitnodiging? Is de universiteit na talloze verwoede pogingen gestopt om zich op te dringen aan een onwillige stad, hetzij in omstandige zin, hetzij als een heimelijke parasiet die her en der eitjes legt om bestuurlijke invloed aan te wenden? Of andersom. Is de roep in de stad om aandacht van de universiteit afgestompt door het ontbreken van een hoopvolle reactie? Is Rotterdam murw gemaakt door de technocratische en wetenschappelijke juistheid waarmee de roep om liefde en empathische betrokkenheid werd afgewezen?
Alles afwegend – gezien de historie en karakters van beide entiteiten – lijkt mij deze relatie er één te zijn van een gearrangeerd huwelijk tussen twee sociaal gemankeerde en frigide, ietwat stuurse betweterige ‘overblijvers’ die hun gelijk en vrijheid niet graag opgeven. Aan de ene kant een partner (universiteit) die vasthoudt aan zijn economisch-kapitalistische realiteit en een vurig gewenste internationale expansiedrift en profilering; de partner die nooit thuis is maar altijd op zakenreis. Aan de andere kant het onzekere schatje (de stad) met een eigen sores, agenda en imagodrift (trots), die zijn gevoelens ten aanzien van de partner niet onder woorden (durft) te brengen en dus niet weet hoe iets van de ander te vragen. Het stel moddert door, ook nadat de kinderen allang het huis uit zijn. Natuurlijk, er zijn wat hoogtepunten en er is ook wederzijds trots en respect, maar er heerst geen liefde. Alles blijft ratio en verstandelijk. Zo lezen we ook het verweerschrift van het college van bestuur tegen Het Tribunaal. De universiteit heeft moeite met de vorm en schiet in een defensieve houding: 2,5 A4tje ‘Nee, er is niks van waar’, terwijl er intern – tot in de hoogste regionen – tal van geluiden zijn, die een aantal van de door Het Tribunaal aangevoerde aanklachten weldegelijk onderschrijven en die publiekelijk betuigd zijn tijdens de zitting in WORM. En zoals je van een universiteit mag verwachten: alle contra-argumentatie klopt wetenschappelijk en is feitelijk juist; er is een Rotterdamlezing, er is onderzoek in de wijken, er is een studium-generaleprogramma, er werken duizenden mensen, er is een nieuwe Rotterdam University College in het centrum, er worden allerlei convenanten met de stad gesloten… en toch. We voelen er niks van, we zien ze niet, we ruiken het niet en de honden slaan niet aan. ‘Als we kijken naar de formele criteria waarin wij worden beoordeeld dan is het maatschappelijke debat een van de allerallerlaatste waarop wij kunnen scoren. We moeten publiceren voor de internationale rankings en een brede academische, normatieve discussie over het waarom is ondergesneeuwd geraakt door een technocratisering waarin elk vraagstuk wordt gerationaliseerd tot een opvatting van kosten en baten’, aldus Lasse Gerrits tijdens het Tribunaal. De stad is niet vertegenwoordigd in het DNA van de universiteit en vice versa. Erasmus en Rotterdam: Het is geen optelsom en geen lovebaby. 1 + 1 maakt minder dan 2. Als er iets is dat Het Tribunaal heeft opgeleverd, dan is het deze conclusie: het blijft moedwillig ploeteren in het gedwongen huwelijk. Wat de stad, naast academische reflectie en professionele en actieve politieke bemoeienis (stellingname) van de universiteit nodig heeft zijn professoren en studenten als participerende mensen; als vader en moeder van kinderen in de wijk, als shopper bij de Ecoplaza en de Bas, als overlastgevende buurvrouw of als hondenbezitter zonder uitlaatzone, als buurtcommiteebestuurslid, penningmeester van een dansgezelschap of gastheer van een Verborgen Tuin. De universiteit op zijn beurt heeft borging en steun nodig voor als het echt moeilijke tijden worden. Maar zolang er wederzijds niet het besef is en de wil om er iets anders van te maken dan hoe het nu gaat, dan zal het doormodderen blijven en zal Rotterdam verstoken blijven van de inbedding van de zo broodnodige intellectuele injectie (ook al beseffen velen niet het belang ervan) en dat zou op termijn ook slecht zijn voor de universiteit zelf, want er is op academisch level veel beweging. De universiteiten staan onder druk door moordende prestatieafspraken, in de lucht hangende fusies, specialisaties, multidisciplinaire wetenschapspraktijken, bevolkingspolitiek en publicatiedictatuur. Kunnen we (als stedelingen) duidelijk maken wat onze behoeftes zijn? Durven we ons te uiten naar de partner wiens eigen carrière voor lijkt te gaan? Hoe vervelend het ook is voor de bestuurders en de trotse bewoners van Woudestein en Hoboken, wij –de stad– kunnen niet anders dan de EUR onder druk zetten en zo proberen een broze relatie te redden. Het College van Bestuur van de EUR heeft weldegelijk mogelijkheden om de eigen agenda te veranderen. Vandaar ook Het Tribunaal; een debat alleen is niet (meer) voldoende. Een shock-therapietje is nodig om de alledaagse routine te doorbreken en weer even tot volle bewustzijn te komen. Het Tribunaal heeft dus ook niets te maken met wetenschappelijk bewijs, het gaat om een totaal andere werkelijkheid: een echte diepverbonden en onbaatzuchtige relatie. Onverklaarbaar en voelbaar aanwezig of misschien toch helemaal onvoelbaar afwezig. Het gesprek moet daarom gevoerd worden met andere woorden in een andere (nieuwe) taal en zeker niet met de afdeling Marketing en Communicatie, zoals het college van bestuur het voorstelde. Het gaat hier niet om een pr-stunt of het oppoetsen van een imago of merk. Er moet blijkbaar nog veel water door de Maas, want de partners zijn halsstarrig. Het wordt oefenen en stretchen voor alle partijen. Of is het een heilloze poging en wordt het misschien toch afscheid nemen en reist de Erasmus zijn naamgever achterna?De wijde – internationale – wereld in.