Column

Ik ben Turks

Door
Erik Beenker

‘Ik ben Turks, ik ben Turks’. De marktkoopman in zijn kraam met nectarines en perziken springt enthousiast op en neer. De zaken gaan goed. Klanten verdringen zich, zoeken zelf het fruit uit, doen het ook nog zelf in plastic tasjes. Hij hoeft alleen te wegen, te incasseren en wisselgeld terug te geven. Meer niet. Intussen blijft hij roepen dat hij Turks is, maar niemand op het Visserijplein die daar van opkijkt. Er lopen hier zoveel Turken rond, maar ook Marokkanen, Somaliërs, Surinamers, Oost-Europeanen. Het is een echte migrantenmarkt, net als die op het Afrikaanderplein, een van de plekken in Rotterdam waar de snel veranderende samenstelling van de bevolking goed zichtbaar is. Zitten we midden in een volksverhuizing of is dit nog maar het begin? 

Als kind was ik al geïntrigeerd door volksverhuizingen. Ik bekeek kaarten met  tijdperken en aanduidingen met pijlen wie waar vandaan kwam en waar ze heengingen. Batavieren die op boomstammen de Rijn afzakten, Kaninefaten die verdreven werden. Verdedigden ze zich, werden ze uitgemoord, onderwierpen ze zich? Daarover fantaseerde ik. Het interesseerde me mateloos hoe beschavingen ten onder gingen en ooit machtige rijken plotseling uiteen vielen. Nu weet ik dat het vaak helemaal niet plotseling is, maar het resultaat van een langzaam, aanvankelijk bijna onmerkbaar proces.

Natuurlijk zijn er factoren waardoor die processen versneld worden, oorlogen, onderlinge verdeeldheid, verval door decadentie. Vooral dat laatste, leerde ik vroeger, wordt vaak gezien als oorzaak van het verdwijnen van beschavingen. Een leven in vanzelfsprekende luxe en beschaafde omgangsvormen zou mensen verleren te vechten voor hun bestaan, maakt ze weerloos en een makkelijke prooi voor vijandige staten, vijandige religies. Dat is wat het verleden ons leert en de toekomst zal niet anders zijn. Kijk naar de IS-strijders, bereid gruwelijk te moorden en zich dood te vechten. Alleen al door de schrikwekkende werking die daar van uitgaat, slaan mensen massaal op de vlucht. Of kijk naar de vijandige visie van Poetin op onze decadente westerse watjescultuur en zijn militaire uitgaven die een veelvoud zijn van wat de EU, badend in welvaart, bereid is uit te geven. Wacht hij op een gunstig moment om binnen te vallen?

Maar een volksverhuizing is niet hetzelfde als oorlog voeren. Het zijn ongewapende mensen die op drift raken, op zoek naar een betere toekomst en bereid gevaren te trotseren. Een aantal haalt het niet, maar velen redden het wel. Zagen we het aankomen? Hebben we iets gedaan om dit te voorkomen? Decennialang werd over Afrika gezegd dat als we daar de welvaart niet hielpen ontwikkelen, ze het hier wel zouden komen halen. Wat is er met die kennis gedaan? Kijk naar wat er nu gebeurt. Zijn we ons bewust van het gevaar van de demografische tijdbom van landen met een ongeremde bevolkingsgroei zonder dat er uitzicht is op werk en dus zonder welvaart? Ook die mensen komen in beweging.

Bijna dertig jaar geleden ging ik met een vriendin op vakantie in het binnenland van Turkije. Op zoek naar het authentieke en onbedorven Turkije wilden wij er niet uitzien als toeristen. Dus huurden we een Turkse auto en kleedden ons als Turken. Zij in zedig zwart en aanzienlijk bedekt, maar zonder hoofddoek want dat hoefde niet in het toen nog seculiere Turkije. Zelf droeg ik een donkere broek, eenvoudig jasje en een wit overhemd. Het was vergeefse moeite. Het binnenland was zo arm dat een auto die over vaak onverharde wegen afgelegen dorpjes kwam binnenrijden al een bezienswaardigheid was. En ze zagen het meteen: wij waren niet van daar.

Bij ons in de buurt zat een pizzeria die gedreven werd door een Turkse familie. We vertelden over ons plan een reis te maken door het binnenland van Turkije. “O”, zei de baas, “dan zullen ze je vaak vragen of je ze aan een visum voor Nederland kunt helpen. Ik geef je een brief mee en die moet je ze dan maar laten lezen.” In het Turks schreef hij dat het leven in Nederland heus niet makkelijk is, aangevuld met cijfers over het percentage werklozen, problemen bij de huisvesting en nog wat feiten waarvan hij dacht dat het ze zou afschrikken om naar Nederland te komen.

Maar hij bleek zelf al wat vervreemd van zijn land. Inderdaad werden we vaak aangeklampt door mensen die vroegen naar een visum voor Nederland, maar de meesten waren analfabeet. Aan de brief hadden we dus niets. Soms namen ze ons mee naar een dorpsschrijver die dan plechtig voorlas wat er stond. De situaties die we tegen kwamen waren vaak schrijnend. Op een dag werden we meegetroond door een man die met zijn gezin in een soort hol woonde aan de rand van het dorp. Met gebaren legde hij uit dat hij boer was en wees naar akkers vol stenen waar zo te zien maar weinig wilde groeien. Zwijgend zaten zes kinderen, allemaal even mager, naar ons te kijken. Ernaast stond zijn vrouw, alweer zwanger. Min of meer stiekem liet ze merken dat ze er niet blij mee was. Ze wees op haar buik, zuchtte diep en schudde het hoofd. En ja, ook hij vroeg om een visum en ook hij kon de brief niet lezen, maar of we wilden of niet, we moesten en zouden iets eten. We hadden ontbeten, maar wilden hun gastvrijheid niet beschamen, een woord dat ik bijna fysiek voelde. In een koekenpan boven een vuurtje werden wat eieren gebakken en met brood en groente opgediend. Op de achtergrond bestormden de kinderen de pan en schraapten er met hun vingers en stukjes brood het weinig vet uit en keken daarna weer naar ons. Vonden we het lekker? Ja,  maar hoe lekker is het als kinderen bijna elke hap uit je mond kijken? Later las iemand in het dorp de brief voor. Daarna vertrokken we. Hij keek ons lang na.

We stopten steeds minder vaak in dorpjes. De armoede was verstikkend, maar het leken hechte, gelukkige gemeenschappen en er heerste zo op het oog een harmonie die bij ons allang verloren was gegaan. Dat in te ruilen voor een flat in een buitenwijk van ons land, dat leek me pas armoe. En dan, godnogantoe, wat was de natuur overweldigend. Wisten ze dat zelf wel? Soms reden we door groots gemodelleerde rotsachtige landschappen, dan weer langs bergketens met blinkende sneeuw of langs glooiende heuvels met het felste groen, het felste geel, dieprode accenten, paarse slagschaduwen en bomen die zich uit de aarde wrongen. Landschappen alsof Van Gogh ze zelf geschapen had.

Het was ook, bijna letterlijk, een reis terug in de tijd. Soms belandden we in de zeventiende eeuw, kinderen die hoepelden, of bikkelden met botjes. De straten waren ongeplaveid en stoffig of modderig, de huizen primitief. Oude tekeningen kwamen tot leven en uit een van die tekeningen – dit keer een weids en stoffig landschap met kuddes schapen, honden en herders – kwam een herder in volle vaart op ons afrennen. “Ik geloof dat hij het niet goed vindt dat je hem fotografeert” zei ik tegen mijn vriendin die uitgestapt was. ”Jawel, hij ziet er niet kwaad uit”, maar voordat ze het wist was hij bij haar, greep haar vast, pakte het fototoestel af en gooide dat naar mij. Foto maken, gebood hij. Overdonderd ging ik scherp stellen, maar ze riep. “Schiet op, schiet op, hij zit overal aan”. En ja, vriendelijk lachend naar de camera, woelde hij met één hand tussen haar borsten en de andere plantte hij stevig tussen haar benen. Pas toen ik aangaf dat de foto gemaakt was, liet hij haar los. Nog in paniek gaf ze, om van hem af te zijn, haar visitekaartje. Zelf schreef hij met een pen van ons in grote letters zijn naam en een soort van adres op een stukje papier.

Een maand of drie later zat er bij de post een brief uit Turkije. De pizzabaas ging hem lezen. “O, die is van een dorpsschrijver namens iemand. Wat een brutale kerel. Hij vraagt waar de foto’s blijven en dat hij een visum voor Nederland wil. Hij heeft een grote familie en kan niet langer voor ze zorgen. Wat denkt ’ie wel. Wij schrijven hem wel terug. Breng die foto’s maar.” “Die zijn mislukt” zei ik, wat half waar was, maar ik had geen zin de onscherpe foto van de  breed lachende herder met zijn overduidelijk begerige handen en mijn angstig kijkende vriendin aan de pizzabaas te geven.

Nu, na dertig jaar twijfel ik er niet aan, dat zowel de keuterboer met zijn gezin  als de herder inmiddels in Europa wonen. En anders hun kinderen wel of binnenkort hun kleinkinderen. Op het Visserijplein kom ik ze vaak tegen en dan roept er één knoerthard dat ‘ie Turks is. Maar hij bedoelt: zie je wel, we zijn niet tegen te houden, het is ons toch gelukt. – EB

Misschien vind je dit ook leuk