In lijn 1 langs de Nieuwe Kerk vertelde een dame pas geleden zomaar over de Marilyn Monroe-tentoonstelling die daar te zien was. Best voor de hand liggend om daar over te beginnen, bedacht ik me. Ik keek wat naar haar terwijl ik deed alsof ik luisterde, zo met mijn gezicht op slot. Ze was trouwens niet het soort vrouw waar ik meestal naar keek. Of graag naar keek. Het schatten van haar leeftijd vond ik moeilijk, misschien omdat er zoveel vet in haar gezicht zat dat het de meeste tekenen van ouderdom eruit duwde. Ze droeg een rode bril. De glazen waren breed genoeg om de armaturen strak langs haar grote hoofd te laten lopen. Het had wel voor een veiligheidsbril door kunnen gaan als aan de zijkanten geen tuinhekachtige versieringen hadden gezeten. Het haar was geblondeerd en bovenop met haarlak in kuifjes gefixeerd. Het liep verder plat en statisch langs haar gezicht als de gordijnen van een toneel. De voorstelling ertussen leek me na enige tijd toch te fascineren. Ik zag een dapperheid in haar blik terwijl ze sprak; ingegeven door het vertrouwen in mijn volledige aandacht en niet veroordelende blik, zoals vrouwen dat wel vaker hebben bij mij.
We kwamen aan bij het Centraal Station. Ik nam me voor iets interessants terug te zeggen zodra ze klaar zou zijn met praten. Terwijl ik dat deed, kneep ze haar achter het glas uitvergrote ogen wat samen. Ze bedankte me en stapte voldaan de tram uit om naar haar trein te lopen.
Ik dacht dat ik niet echt naar haar had geluisterd. Maar terwijl ik haar nakeek, leken haar laatste woorden echt tot me door te dringen. ‘Marilyn Monroe deed mannen verlangen met haar te vrijen en vrouwen haar te zijn. En daarom raakte ze gevangen in de rol die ze speelde.’
Inderdaad, bakken aandacht als shots heroïne. Ik had haar gezegd dat Monroe eens droomde dat ze opengescheurd werd door een monster om daarna te zien dat ze van binnen volkomen leeg was. Je wordt in elk geval inhoudsloos wanneer je leeft naar de onbeheersbare verwachtingen van een begerige massa. Het is een gemeenplaats die ook voor mij opgaat. Zou ze dat aan me gezien hebben?
De laatste keer dat ik me niet afvroeg hoe anderen over mij dachten was ik nog een kind. Ik denk dat ik in die tijd niet veel meer dan een oudere versie van mezelf wilde worden, wat dat ook was. Tijd betekende iets heel anders, als ik al wist wat tijd was trouwens. Ik geloofde dat alles als vanzelf beter zou worden. Het leven leek een eindeloze lentedag. Achteloos fietste ik door de polder met veldbloemen die ik niet rook en weidevogels die ik niet hoorde; waarvan ik vond dat ik ze niet hoefde te ruiken en niet hoefde te horen omdat ik onachtzaam geloofde dat ze er altijd wel zouden zijn.
Het heerlijke gevoel van zorgeloze vanzelfsprekendheid is uit mijn spiegelbeeld verdwenen. Toen het er nog was, zag ik het niet. De eerste zichtbare tekenen probeerde ik te negeren, tot dat ook niet meer lukte. Nu adem ik ’s ochtends uit mijn gerimpelde keel wolkjes condens over mijn getekende gezicht. Maar ik kan niet ontkomen aan het ouder worden, al draag ik haarstukjes en make-up. En ik leef op een dieet van pillen: supplementen en middelen die mijn honger dempen en tegelijk energie geven. Ik weet dat ik een junk ben en dat dit een keer op zal houden. Maar de gedachte dat mijn lichaam het vanzelf op zal geven stelt me tegelijk gerust. Het heeft me nieuw vertrouwen gegeven in de tijd.
###################################################
Ik reis zo veel ik kan naar plaatsen waar ik hoop dat niemand me herkent. Zo was ik afgelopen najaar in Livorno, Italië. Geheel onverwacht zag ik daar Willem Selvatico na vele jaren opnieuw. Het was in de Dolly Bar op het Piazza Grande. Hij moest nu ergens in de zeventig zijn. Met azuurblauwe ogen in zijn gezicht vol rimpels keek hij me tegelijk verbaasd en glimlachend aan. Met de armen gespreid riep hij op typisch Italiaanse wijze, als een heraut, opgewonden mijn naam door de zaak.
Tijdens de pranzo, wanneer winkels en kantoren sluiten voor de uitgebreide Italiaanse lunch, bevolken de dronken daklozen de trappen van de Duomo, aan de overkant van het plein. Langs de Via Grande, die op het plein voor de bar uitkomt, laten Livornezen hun honden uit. Het travertijn van de arcaden van de straat is doordrenkt met hondenpis en verspreidt op warme dagen een weerzinwekkende geur.
Willem dronk een ristretto en at een met rum bespoten bigne. Ik legde uit dat ik van een van de cruiseschepen kwam. Op de bemanning na was ik waarschijnlijk de enige die niet mee was gegaan op de dagexcursie naar Florence, even verderop.
In Livorno is niet veel te zien. Venezia Nuova, vroeger de beroemdste wijk van de stad met grachten die in open verbinding staan met de zee waarlangs eens de weelderigste palazzi verrezen, is de afgelopen eeuw een open riool geworden. De gevels hebben hun pleisterlaag verloren. Tussen de blote bakstenen groeit onkruid. In de huizen wonen gevluchte Afrikanen. Vroeger was de Via Borra de deftigste straat van de stad, maar nu wordt het zicht op de gevels van de gekraakte woningen onttrokken door spandoeken van de in Livorno opgerichte Italiaanse communistische partij. De rode letters zijn door de regen uitgelopen en niemand lijkt de moeite te willen nemen ze te vervangen. Willem vertelde me dat over Livorno ook niets meer te zeggen valt.
Begin jaren ’90 is hij vertrokken uit Rotterdam. Soms vertelde iemand me Willem ergens in een andere stad te hebben gezien. Nooit in Rotterdam, want ik wist dat hij me dan wel zou komen opzoeken voordat iemand mij kon vertellen dat hij in de stad was. Althans, zo stelde ik me dat voor.
We zaten meestal op het achterdek van zijn vissersbootje in de Zalmhaven. We wezen naar aalscholvers op de Maas en zagen de laatste lijnvaartschepen de haven uitvaren. We spraken net zo lang tot onze gesprekken min of meer rond waren. Misschien voelde ik me daarom niet in de steek gelaten toen hij op een ochtend plotseling was weggevaren.
Ik vertelde hem dat zijn haventje gedempt werd en dat daar nu een kolossale brug ligt. Ik klonk misschien enthousiaster dan ik had gewild.
Toen de avond viel liepen we over de boulevard langs de Ligurische Zee. Willem liep tussen mij en het wilde water. We keken er samen op en zagen zeemeeuwen die landden op rotsen en tankers die voor anker lagen. We flaneerden toen over het Terrazzo Mascagni: een verweerd zeebalkon van duizenden verbleekte, zwart-witte tegels die in dambordverband waren gelegd. Van beton dat op marmer moest lijken was een balustrade in laat negentiende-eeuwse stijl gemaakt.
Willem zei niet veel meer. Ik vroeg hem of hij nog wel eens aan Rotterdam dacht. Ikzelf dacht steeds vaker aan Rotterdam. Ik vertelde over het Rotterdam van onze tijd.
Daarna vertelde ik over het nieuwe Rotterdam en over hoe opgewonden ik erover was geworden. De blauwverlichte brug in de avond, met het gigantische gebouw van Rem Koolhaas als achterplan. Hoe de zon ondergaat op het stationsplein van natuursteen en hoe, als het donker is, de lichtjes dansen op het staal van de stationskap, als koperen boordlichten vroeger op bootjes als die van hem op de Maas. Zou hij weten van de overdekte markt? Het is overal in het nieuws geweest. Vast ook in Italië. Die internationale aandacht voelt als een soort erkenning voor Rotterdam zei ik hem. Het had in mij een nieuwe trots op de stad aangewakkerd. Ik wilde me weer Rotterdammer noemen. Willem reageerde er niet op.
Ik zei hem dat ik besloten had definitief terug te gaan naar Rotterdam. Of ik deed dat eigenlijk gelijk met dat ik dat tegen hem zei.
Willem zei me dat hij me mee zou nemen naar zijn huis. We liepen naar Club Blu, gevestigd in een oud pakhuis even verderop. De ramen waren bedekt met spiegelend folie. De gevel werd in lichtblauw uitgelicht. Willem lachte en gebaarde me hem te volgen. We liepen voorbij de rij. Door de portier werd hij met zijn Italiaanse naam begroet: Guiseppe. In de rustige tred van Willem liepen we de zaal binnen die uit meerdere niveaus bestond. Eerst hoog, dan wat lager om uit te komen bij een soort podium waar palen van een meter of drie waren geplaatst. De sterkte van de muziek, met name de bas, nam met elke stap in de richting van het podium toe. Onderweg kregen we drankjes in de hand gedrukt. We namen af en toe een grote slok, maar vervolgden zonder aarzelingen onze weg richting het podium.
Daar aangekomen namen Willem en ik plaats tussen de andere heren op twee barkrukken die voor ons vrij gelaten leken. Eenmaal aangekomen kreeg de muziek een tranceachtige vat op me. Mijn borst begon te tintelen terwijl de bas dieper werd. Na een minuut of wat viel mijn gezicht in een grijns. Ik hoorde alleen de beat van de muziek en daarmee viel het gevoel voor tijd weg. Volledig in het toen en daar, als in een meditatie.
Op het podium maakten vijf dames in perfect afgestemde choreografie met veel overtuiging langzame heupbewegingen op het ritme van de muziek terwijl ze met hun rechterhand de paal vasthielden. Ik weet niet meer of ze heel snel of heel langzaam bewogen, maar herinner me goed dat de haren in hun pruiken rustig mee deinsden. Hoewel we pal voor en onder hen zaten waren hun gezichten niet goed te zien door het gekleurde tegenlicht.
Na enige tijd, enig normaal besef van tijd had ik dus niet, verdwenen de vijf dames in de mist uit de rookmachine. De muziek dempte voor heel even en zwol daarna met groot lichtvertoon plotseling groots aan. Dit moest de hoofdact van de avond zijn. In silhouet zagen we een vrouw rechtop, met vlezige heupen en een overvloed aan haar. Haar lange benen stonden in klassieke contrapositie op hoge hakken verankerd in de dansvloer. Grote borsten staken aan weerszijden uit. Alsof zij totale controle had over alles wat in de ruimte gebeurde, zette de muziek precies in op het moment dat zij een eerste stap naar voren maakte. Als een mannequin liep ze recht op ons af. Hak na hak werden explosies afgevuurd die doordreunden tot mijn binnenste.
Bij Willem aangekomen sloeg de vrouw zelfverzekerd, maar houterig haar rechterbeen over zijn hals en rug terwijl ze de paal achter haar stevig vasthield. Ik zag haar kleine slip verdwijnen onder een buikje. Ze rook naar een actrice door de droge geur van theatermake-up die in de groeven van haar gezicht zat. Onder de pruik en het poeder verschuilde zich een oude vrouw.
Het laatste wat ik me van de nacht herinner was dat ik alleen op een bank ging zitten en naar het jongensachtige silhouet van Willem had gekeken, terwijl hij volledig opging in de voorstelling op het podium. Even was ik vergeten hoe laat het was, welk jaar het was en waar ik was.
Het was in elk geval middag toen ik wakker werd. Door de schoonmakers werd me gezegd Willem te zoeken in de haven, achter het douanegebouw. Daar aangekomen lag hij breeduit, op het in onbruik geraakte spoor op een kade van de zeehaven. Zijn lichaam was strak omgeven door gras en onkruid. Willem had een blik van vertrouwen terwijl hij naar de hemel keek en af en toe een diepe haal nam van zijn sigaret. De rook blies hij uit terwijl de sigaret voor zijn gezicht bleef hangen. Hij oogde geconcentreerd en nonchalant tegelijk. Ik maakte een stap of wat naar voren. Door de rook heen zetten we in elkaars ogen onze blikken op slot. Willem leek te willen zeggen dat ik eerst moest spreken en bleef me onbevreesd aankijken, de wenkbrauwen iets opgelicht. Hij wist al wat hij zou zeggen. Met mijn mond wat samengeknepen en mijn wenkbrauwen opgelicht gebaarde ik wat kinderlijk dat ik niet wist wat te zeggen.
Willem begon daarop rustig met spreken: “Toen ik die morgen wegvoer deed ik verschillende havens aan voor ik hier aankwam. Ik wist al snel dat ik me hier meer thuis zou voelen dan in Rotterdam.
Jij spreekt over nieuwe gebouwen als wonderen voor een oude stad. Die gebouwen waar jij over spreekt zijn niet veel meer dan maskers die een oud gezicht verhullen. Ze verhullen de kleine ziel van de stad Rotterdam die zich oprecht, maar lelijk in het gezicht toonde dat ik voor het laatst zag aan het begin van de jaren ‘90. Zo afstotelijk vind jij Livorno nu ook. Wat jij als Livorno ziet tenminste.
Als Livorno er al niet is geweest, is het dat binnenkort wel. Monumenten zijn ondergespoten met leuzen die niemand meer iets zeggen. Respect voor de geschiedenis is al verdwenen, een aankondiging van het einde. Maar deze stad is zo echt dat het zijn eigen ondergang onder ogen durft te komen.
Hoe echt ben jij nog? Wanneer wist jij voor het laatst wie je zelf was? Jij bent verliefd op die nieuwe gebouwen waar je gisteren over sprak. Maar hoe vergankelijk is jouw gevoel voor liefde niet? De nieuwe maskers zullen slijten en weer nieuwe zullen nodig zijn, tot je je realiseert met welk bedrog die façades samengaan. Die maskers zijn decors van bordkarton.”
Ik voelde me ontdaan. Maar van wat eigenlijk? Ik wist in elk geval dat ik daar en op dat moment afscheid van hem zou nemen. “Willem”, ik sprak zijn naam uit met het geveinsde zelfvertrouwen van iemand die verslagen is, maar zijn trots niet wil laten varen, ”ik droomde laatst dat ik wakker werd. Grappig eigenlijk om te dromen dat je wakker wordt, omdat je juist droomt wanneer je diep in slaap bent. Maar goed, ik droomde dat de zon opgekomen was en dat ik uit mijn bed stapte. Ik wist niet hoe laat het was, maar het was ochtend in elk geval. Het idee van nog een hele dag voor me te hebben liet me onverschillig. En terwijl ik daarover nadacht viel als uit het niets de avond in. Buiten was het donker geworden. De dag was me zomaar ontnomen, maar hier berustte ik in. Zinloos is het om je te verzetten tegen de zonsondergang.”
Willem antwoordde: “Terwijl jij je roes uitsliep keek ik als elke nacht hier uit over de kust. De zwarte nacht, het blauwe uur van donker naar licht, gevolgd door de morgen en de dag.”