Op dit moment zijn vier teksten of documenten verschenen waarin inhoudelijke uitspraken worden gedaan over de toekomst van kunst en cultuur in Rotterdam. De eerste is gemaakt bij de start van het nieuwe college van Burgemeester en Wethouders in mei 2014, het coalitieakkoord. Daarna verscheen een meer gedetailleerd werkprogramma van dat college onder de naam Kendoe. Toen nam de sector kunst en cultuur zelf het woord en produceerde een dikke nota van zeventig pagina’s onder de naamSectoranalyse 2015. En nu ligt er sinds kort een gezamenlijk werkstuk, een nota met uitgangspunten voor de komende jaren onder de titel Reikwijdte & armslag. Voldoende stof inmiddels voor een poging om een dwarsdoorsnede door deze teksten te maken. Waar gaat het met kunst en cultuur in Rotterdam naartoe, waar liggen de prioriteiten?
Kunst en cultuur in het coalitieakkoord
Om te beginnen, wat werd bij de start van het nieuwe college van Burgmeester en Wethouders over kunst en cultuur geformuleerd? Het coalitieakkoord Rotterdam Volle kracht vooruit voor de periode 2014 tot en met 2018 werd gesloten door drie partijen: Leefbaar Rotterdam, D66 en CDA. Het akkoord staat vol zwaar aangezette symboliek en clichés zoals: “Rotterdam is de stad van doorzetters met opgestroopte mouwen. Die doorzetters met opgestroopte mouwen verdienen en krijgen vanaf nu meer gehoor bij de overheid.” In het document wordt veel nadruk gelegd op doorzettingsvermogen en innovatie. “Rotterdam en Rotterdammers ondernemen. ‘Kan niet’ bestaat niet en het kan altijd beter. (…) In Rotterdam doen we. Daarin tonen we als stad en als Rotterdammers lef, durf en kwetsbaarheid.” Wie door deze opzichtige retoriek heenkijkt krijgt een beeld dat niet per se negatief is voor de culturele sector.
Dat kunst en cultuur in dit coalitieakkoord worden behandeld onder de kop ‘Cultureel ondernemerschap’ is een reductie van het veelzijdige karakter van kunst- en cultuur. We nemen dat voor lief, want een dergelijk akkoord wordt in de haast geschreven en kan alleen de belangrijkste doelen formuleren. Ondernemerschap is een vast onderdeel geworden van het curriculum in ons kunstvakonderwijs en de nadruk op doen, op maken en op vernieuwing is geen slecht uitgangspunt voor uitvoerend kunstenaars, vormgevers en andere creatieven. Evenmin voor actieve kunstorganisaties.
De eerste zinnen van de paragraaf Cultureel ondernemerschap lopen over van vitaliteit: “Rotterdam bruist van de culturele creativiteit. Op tal van plekken in de stad worden innovatieve initiatieven gestart. Wij zijn een gemeente die niet in de weg staat, maar ruimte laat aan deze dynamiek van de stad. Ruimte voor initiatieven, ruimte voor experiment, ruimte voor cultuur.” Vervolgens wordt het gebruikelijke beeld geschetst van een sector die bestaat uit zowel grote culturele instellingen die als iconen van de stad kunnen worden beschouwd, als uit organisaties die staan voor het kleine, het vernieuwende, het onverwachte, het spannende. Als voorbeelden van deze laatste categorie noemt het akkoord plekken voor pop, jazz, dance en live muziek in cafés. De schrijvers van deze tekst hebben een wat eenzijdige voorkeur voor muziek; er had bijvoorbeeld ook gewezen kunnen worden op de tientallen kleine podia voor beeldende kunst, film, toneel en dans (en dat is iets anders dan dance).
Het coalitieakkoord doet vervolgens een belangrijke uitspraak voor de cultuursector: In de komende collegeperiode blijft het budget voor cultuur op peil. Geen verdere bezuinigingen derhalve, een positief signaal voor een sector die in de voorgaande jaren 17 miljoen euro moest inleveren. Niet verbazingwekkend is vervolgens het voornemen om “cultureel ondernemerschap, zoals via crowdfunding en filantropie” aan te moedigen. “Subsidie wordt in principe alleen verstrekt aan culturele instellingen die ook buiten de subsidie substantiële eigen inkomsten genereren.” Inmiddels weten we uit landelijk onderzoek dat pogingen van de rijksoverheid om door middel van wetgeving filantropie aan te moedigen voorlopig mislukt zijn en dat het bij crowdfunding om minimale bedragen gaat in relatie tot de financiële omvang van de cultuursector. Wat culturele instellingen wel eens wil helpen is een onbekommerd gemeentelijk vergunningenbeleid zoals evenementen-, horeca- en terrasvergunningen. Er zijn signalen dat het gemeentebestuur van Rotterdam daar momenteel niet kinderachtig mee is.
In het akkoord worden enkele specifieke sectoren aangewezen waar nieuwe uitingen van ondernemerschap worden verwacht. Ondernemers worden aangemoedigd om met eigentijdse initiatieven te komen voor terugkeer van de dance in Rotterdam; initiatieven voor het tot stand komen van een middelgroot poppodium (800 – 1200 plekken) worden gestimuleerd; Rotterdam moet opnieuw als filmstad op de kaart worden gezet; er zal worden gewerkt aan een stelsel om het gebruik van zogenoemde pop-up locaties voor (dance)events te vereenvoudigen en zo beter gebruik te maken van loodsen, fabriekshallen en andere gebouwen die (tijdelijk) leegstaan. Ook hier merken we een wat eenzijdige voorkeur voor dance, pop en film, vormen van massacultuur, van laagdrempelige vormen van vermaak. Daar ben ik niet per se negatief over (ook de werelden van pop, film en dance kennen segmenten waarin artistieke kwaliteit wordt geleverd). Maar de coalitiepartners hadden hier stil kunnen staan bij het feit dat de stad ook in minder populaire vormen van de kunst goed functionerende culturele ondernemers kent die internationaal erkende topkwaliteit leveren.
De coalitiepartijen nemen ten slotte nog één zin op waaruit blijkt dat naast cultureel ondernemerschap ook amateurkunst en receptieve kunstbeoefening, het passief kijken of luisteren naar kunst bestaan: “We dragen cultuureducatie en muziekonderwijs, bijvoorbeeld via het project Ieder Kind een Instrument, een warm hart toe.” Ook hier weer een voorkeur voor muziek, terwijl het wel zo aardig was geweest als de partijen eens stil hadden gestaan bij het bijzonder grote bereik onder scholieren (en volwassenen) van de educatieve afdelingen van musea.
Collegeprogramma 2014 – 2018 # Kendoe
De tekst van het coalitieakkoord staat met zijn nadruk op ondernemerschap en laagdrempelige cultuurvormen als pop, dance en film nog nadrukkelijk onder invloed van de grootste partij bij de raadsverkiezing, Leefbaar Rotterdam. Het daaropvolgende collegeprogramma is wat evenwichtiger. Het heeft de opvallende titel Kendoe meegekregen: een woord dat in de Nederlandse taal niet bestaat. Nu de VVD niet meer in het college zit mag in deze stad ook eens wat anders dan Nederlands worden gesproken, zal de gedachte achter deze titel zijn geweest. Staat de inleiding van het programma nog vol spierballentaal, de daarop volgende hoofdstukken van de verschillende wethouders ogen een stuk rustiger, minder opgewonden. Er komen ook meer zaken aan de orde; bijvoorbeeld erfgoed, zoals musea en monumenten. Waarschijnlijk omdat de wethouder die cultuur doet ook verantwoordelijk is voor monumenten is nu wel aandacht voor het Rotterdamse erfgoed. In een stevige passage worden concrete uitspraken gedaan die verwachtingen wekken: “Met de cultuurhistorie van de stad gaan we respectvol om. Daarom stellen we een erfgoedagenda op met als doel zorgvuldiger om te gaan met ons cultuurhistorisch erfgoed en om de bekendheid onder Rotterdammers en bezoekers te vergroten. In de periode 2015-2016 besteden we samen met Rotterdam Festivals, culturele instellingen en andere partners in de stad aandacht aan de wederopbouw van Rotterdam. De Rotterdamse erfgoedinstellingen ontwikkelen samen met de basisscholen een leerlijn erfgoededucatie die aandacht besteedt aan de geschiedenis en cultuur van Rotterdam.”
Wat zijn naast erfgoed nog andere prioriteiten van het college voor de komende jaren? Naast erfgoed wordt vanzelfsprekend in de lijn van het coalitieakkoord ruim baan gemaakt voor de creatieve industrie en als beleidsinstrumenten worden genoemd de aanstelling van een ‘Rotterdam Creative Commission’ die een aanjagende en coördinerende rol krijgt. Er komt een actieprogramma “voor het duurzaam vestigen van creatieve incubators in de stad gericht op het stimuleren van ondernemerschap en gericht op de gebiedsontwikkeling in bijvoorbeeld het Zomerhofkwartier, Laurenskwartier en Oude Westen/Middelland”. Door middel van cross overs en maakindustrie kan Rotterdam zich verder ontwikkelen als “het laboratorium voor culturele, sociale, economische en ruimtelijke innovatie”.
Van cultuur- en sportorganisaties wordt verwacht dat zij ondernemend zijn door het genereren van meer eigen inkomsten, maar ook in het creëren van meer maatschappelijk rendement. Ondernemerschap zal worden beloond. Er wordt gezocht naar nieuwe financieringsvormen voor sport en cultuur. Leegstaand vastgoed moet meer worden benut voor publieksevenementen (zogenoemde pop-up locaties). Zoals al in het coalitieakkoord aangekondigd worden partijen uitgenodigd om plannen in te dienen voor de vestiging van een middelgroot poppodium in de stad.Ten slotte worden er warme woorden gewijd aan de noodzaak van “een bruisend en hoogwaardig kunst- en cultuuraanbod met sterke iconen en voldoende aandacht voor creativiteit en vernieuwing”. Talentontwikkeling wordt genoemd, zowel aan de professionele top als aan de basis, de kunstbeoefening in de vrijetijd en er is aandacht voor binnenschoolse cultuureducatie.
De sectoranalyse
De stap na het werkprogramma van het college, zelfs officieel de eerste stap in het cultuurplanproces, is de opstelling van een zogenoemde ‘sectoranalyse’. De Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur, de belangrijkste adviseur van het gemeentebestuur op het terrein van kunst en cultuur, geeft daarin een uitvoerige schets van de stand van zaken bij de verschillende kunstdisciplines en de ‘beleidsvelden’ van het culturele leven in de stad. Lezing van die analyses is nuttig voor iedereen die in een paar pagina’s op de hoogte wil raken van de stand van zaken van bijvoorbeeld het literaire leven in Rotterdam, de filmwereld of de beeldende kunsten. Wie de ontwikkeling over een langere periode wil volgen: lees de verschillende sectoranalyses van de afgelopen twee decennia achter elkaar.
De analyses worden opgesteld in overleg met ‘het veld’. Deze keer is met 340 mensen uit de kunstwereld gesproken, zijn er deskundigen van buiten geraadpleegd en is er een stortvloed aan onderzoeken en literatuur verwerkt. De Sectoranalyse 2015 van de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur kan daardoor als de meest betrouwbare bron van informatie over de actuele stand van zaken van het Rotterdamse culturele leven worden beschouwd. Dit is immers de manier waarop de culturele wereld naar zichzelf kijkt, zichzelf waarneemt, zijn sterkte en zwakte analyseert en beschrijft.
Positieve toon
Wat valt bij het lezen hiervan op? Allereerst de positieve toon van de meeste sectorale analyses. Een bloemlezing van positieve ontwikkelingen die genoemd worden: De Rotterdamse filmsector is een dynamische sector waar alle partijen elkaar kennen. Literaire evenementen en festivals gedijen goed in Rotterdam. De literaire sector in Rotterdam is de afgelopen twee decennia gegroeid. Betrekkelijk jonge Rotterdamse schrijvers hebben zich landelijk sterk geprofileerd. In de muzieksector vernieuwen en verjongen de kleine initiatieven het genre. Onderlinge samenwerking levert in de muziekwereld duidelijke resultaten op en de Doelen speelt hierbij met zijn in het verleden veel besproken ‘moederschipfunctie’ een verbindende rol. De popmuziek in Rotterdam is sterk in beweging. Opvallend is de ontwikkeling van jazz in Rotterdam. Er is een rijke muziekinfrastructuur, het aanbod is breder dan voorheen. Nationaal en internationaal is er veel positieve aandacht voor Rotterdam, net name voor de architectuur en creatieve bedrijvigheid. De presentatie-instellingen voor beeldende kunst ontvingen de afgelopen jaren meer publiek. Aanzienlijk meer zelfs. Naast de instellingen spelen individuele kunstenaars en de alsmaar uitdijende Art Rotterdam Week een belangrijke rol. Rotterdam biedt kunstenaars nog steeds een aantrekkelijk kunstklimaat. In alle windstreken van de stad manifesteren zich kunstenaarsinitiatieven – nieuwe stijl. Tal van Rotterdamse beeldend kunstenaars hebben een landelijke en internationale beroepspraktijk en genieten (inter)nationale waardering. De belangstelling voor beeldende kunst en fotografie groeit. De dynamiek in de sector dans en theater komt van de al langer bestaande instellingen die nieuwe wegen inslaan en van nieuwe makers en gezelschappen. Makers hebben vertrouwen in het theater- en dansklimaat in Rotterdam en zijn organisaties. Verschillende Rotterdamse theater-en dansgezelschappen behoren tot de nationale en soms internationale top.
Dat klinkt als borstklopperij misschien, maar de positieve insteek wordt goed beargumenteerd. Er is ook minder goed nieuws. Dat de sector kunst en cultuur een periode van bezuinigingen en een slecht economisch getij achter de rug heeft wordt ook gemeld. Hier en daar wordt gewag gemaakt van de invloed van de gemeentelijke bezuinigen (meer dan 100 fte banenverlies, minder conservatoren om tentoonstellingen te maken, de theaters kunnen niet langer iedere avond programmeren, architectenbureaus hebben zwaar moeten inleveren en ook vormgevingsbureaus hebben last gehad van de economische recessie). Dat neemt niet weg dat de overheersende tendens in de Sectoranalyse 2015 positief is: Het gaat steeds beter met het culturele leven in Rotterdam, zowel aan de kant van de makers, de kunstenaars en vormgevers als aan de kant van het publiek, met meer interesse in een steeds breder aanbod.
Het Verhaal van de stad
De enige sectorale analyse die wat somberder gestemd is heeft als titel Gemeentelijke collecties, musea en erfgoed. Ook hier volgt een korte bloemlezing uit de tekst van het rapport: De gemeente en de musea die de gemeentelijke collectie beheren hebben geen gezamenlijke visie op de Collectie Rotterdam. De culturele sector kreeg de opdracht een gezamenlijk plan in te dienen voor het vormgeven van het ‘Verhaal van de stad’ en aan die opdracht werd nauwelijks gehoor gegeven; sindsdien lijkt dit idee langzaam maar zeker in de vergetelheid te zijn geraakt. De gemeentelijke collectie zou op een betere manier gedigitaliseerd kunnen worden, maar hierin zoeken de grote musea en erfgoedinstellingen onderling nog weinig samenwerking. Het aantal toeristen in Rotterdam stijgt en dat is goed voor het museumbezoek, maar opvallend is dat Rotterdammers zelf minder vaak naar Rotterdamse musea gaan. Een meer collectieve verantwoordelijkheid van de musea en erfgoedinstellingen voor publiekswerving, programmaontwikkeling en ondernemerschap blijft nog onderbelicht.
Het beeld dat in dit hoofdstuk geschetst wordt van de sector erfgoed en musea is er een van slecht samenwerkende instellingen en een moeizame relatie met de gemeente. Dat is geen grote verrassing. Het uiteenvallen van de organisatie voor de Museumnacht liep al vooruit op deze analyse, evenals het conflictrijke gedoe rondom het nieuwe zogenoemde collectiegebouw van Boijmans Van Beuningen (waarbij de collega-instellingen in het Museumpark zich tegen dat museum keerden) en rondom het management van het Wereldmuseum. Er worden ook positieve aspecten van de sector genoemd in dit hoofdstuk van de Sectoranalyse 2015, zoals de verbeterde aansluiting van de musea bij bestaande festivals in de stad (zoals tijdens de Art Rotterdam Week), de samenwerking met kennisinstituten (zoals verschillende universiteiten in Nederland), cultureel ondernemerschap en het feit dat de museumsector de belangrijkste cultuuraanbieder voor het onderwijs in Rotterdam is. Toch is de overheersende tendens in dit hoofdstuk er een van kommer en kwel. Dat is pijnlijk voor een sector die ongeveer een derde van het hele cultuurbudget opsoupeert. En dan worden twee grote erfgoedinstellingen, het Stadsarchief en het Bureau voor Archeologisch Onderzoek nog uit andere gemeentelijke potjes betaald.
Festivalisering
De Sectoranalyse 2015 voert enkele vernieuwingen in ten opzichte van eerdere analyses. Zo zijn er twee hoofdstukken toegevoegd die dwarsdoorsnedes van alle sectoren bieden. Die doorsnedes zaten er voorheen ook wel in, maar veel minder krachtig en omvangrijk dan deze keer. Dat is winst omdat we nu enkele tendensen herkennen die voor de hele sector en voor alle kunstdisciplines gelden. Enkele algemene tendensen die worden gesignaleerd zijn de groei van de hoeveelheid nieuwe initiatieven, ook buiten het centrum van de stad en de toename van het aantal programma’s dat het label ‘festival’ krijgt (de ‘festivalisering’ van de stad).Daarnaast bestaat de behoefte om naast talentontwikkeling ook talentdoorstroming te bevorderen, want de zogenoemde mid carreer kunstenaar mist doorstromingsmogelijkheden. Men constateert ook het ontbreken van prioriteit bij de instellingen in zaken van toezicht en governance. (Het ontbreken van toezicht bij het Wereldmuseum staat blijkbaar niet op zich.) Veel aandacht is er bij politiek en culturele instellingen voor samenwerking. Dat doen culturele instellingen tegenwoordig dan ook veel, waarbij het opvalt dat die samenwerking vooral plaatsvindt op veilige terreinen als communicatie en educatie. Minder op inhoud, op programma, dus dat is begrijpelijk vinden de rapporteurs, want dat kost meer tijd en inspanning en levert geen financiële besparing op.
De Raad gaat ook in op de relatie tussen vraag en aanbod. Hoe is de relatie met het publiek en komt het aanbod van de culturele instellingen wel in voldoende mate tegemoet aan de vraag van het steeds pluriformer wordende publiek? Welnu, er is volgens de Raad geen reden voor somberheid over de omvang van de vraag vanuit het publiek, die is niet minder geworden. Maar die vraag is niet representatief voor de Rotterdamse bevolking. Met uitzondering van de actieve kunstbeoefening door mensen zelf (de amateurkunstbeoefening, waar 41% van de Rotterdammers aan doet) is er sprake van een mismatch tussen publiek en programma-aanbod. De diversiteit van de stad komt niet tot uitdrukking in het aanbod van de culturele instellingen. Het publiek dat wel bereikt wordt verandert ook, maar het is minder trouw, het kiest uit een breder aanbod en vaak op een laat moment. Culturele instellingen reageren hierop door nieuwe vormen te kiezen, bijvoorbeeld door hun aanbod in het format van een festival te gieten. U gaat nooit naar een galerie maar u bezoekt wel graag de beurs Art Rotterdam; de Rotterdamse Schouwburg mijdt u, maar u drinkt wel graag een drankje op de Parade.
Iconische nieuwbouw
Nieuw in deze sectoranalyse is een hoofdstuk over het huidige cultuurbeleid van de gemeente en een hoofdstuk getiteld ‘Tijd voor nieuwe prioriteiten’. Hiermee verlaat de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur het terrein van de analyse en komt hij met een beleidsadvies. De aanbevelingen liggen op een hoog abstractieniveau. Ze gaan over het bieden van meer ruimte voor de culturele instellingen (met minder bestuurlijke criteria vooraf), meer variatie binnen de bestedingen van de cultuurplanbegroting, het verminderen van de mismatch tussen de bevolking en het aanbod en ontschotting tussen gemeentelijke diensten. Belangrijk vindt de Raad dat er een meerjarig perspectief op de cultuursector als geheel komt en dat er een samenhangende visie op de rol van de sector in de stedelijke ontwikkeling wordt geformuleerd.
Soms is het advies iets concreter. De Raad ziet veel nieuwbouwplannen in de sector en een behoefte om die nieuwbouw in de vorm van dure iconische gebouwen te gieten wat leidt tot een grote druk op het budget. En dit terwijl culturele instellingen juist hun gebouwen verlaten om in de stad op zoek te gaan naar publiek. Ook het publiek is minder voorspelbaar en minder honkvast. Waarom dan nog investeren in al die iconische nieuwe kunstgebouwen? Advies: Minder geld in (nieuw)bouw stoppen en meer in programmering en vernieuwing. En dat kunstenaars hun ateliergebouw uitgegooid worden terwijl er in de stad zoveel leegstand is valt ook moeilijk met elkaar te rijmen en is niet goed voor het kunstklimaat in de stad, stelt de Raad.
Er zit een merkwaardige tegenstelling in deze paragraaf van de sectoranalyse. Enerzijds roept de Raad het gemeentebestuur op om een meerjarig perspectief op de culturele sector als geheel te formuleren; om een samenhangende visie op de rol van de culturele sector in de stedelijke ontwikkeling te ontwikkelen. Anderzijds vraagt hij geen nieuwe criteria voor het komend cultuurplanproces vast te stellen, “maar aanvragers medeverantwoordelijk te maken voor hun eigen afrekencriteria”. Gaan deze twee aanbevelingen wel samen? Vertaalt een perspectief en een visie op de rol van kunst en cultuur door een overheid zich niet vanzelf in criteria? Hoe stuur je anders als overheid in de richting van de gewenste toekomst? Door nieuwe kunstgebouwen neer te zetten? Nee, dat mag ook al niet. Het is van tweeën één, lijkt me: Of meer vrijheid voor de kunstinstellingen om zelf te formuleren waarop ze beoordeeld en afgerekend willen worden. Of een aangescherpt kunst- en cultuurbeleid waarmee nieuwe beoordelingscriteria worden geschapen.
Het neo-corporatisme maakt zijn entree
Vervolgens verschijnt er onlangs een ‘uitgangspuntennota’, een uiterst belangrijk stuk waarin traditiegetrouw het gemeentebestuur aangeeft wat het verwacht van de culturele instellingen. In deze nota legt de gemeente vast met welke criteria zij de plannen van de culturele instellingen zal beoordelen, waarna die instellingen aan de slag gaan om rekening houdend met de gemeentelijke uitgangspunten hun plannen voor de komende vier jaar op te stellen. Deze keer is voor een wel zeer afwijkende route gekozen die in de tekst niet wordt beargumenteerd. Niet de gemeente alleen, maar culturele instellingen, de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur en de gemeente samen hebben een uitgangspuntennota opgesteld: een nota die nadrukkelijk door Burgemeester en Wethouders is bevestigd. In dit neo-corporatistische model nemen partijen die tot nu toe verschillende verantwoordelijkheden hadden een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Waar zijn ze het met z’n allen over eens?
In juli verscheen het document onder de titel Reikwijdte & armslag. Uitgangspuntennota voor het Rotterdamse Cultuurplan 2017 – 2020. Het bleek een zeer leesbaar stuk te zijn, wellicht omdat het deze keer niet door ambtenaren is geformuleerd maar door een kunstenaar, de oud-stadsdichter van Rotterdam Ester Naomi Perquin op basis van discussies tussen vertegenwoordigers van de drie partijen. Het document is, zoals mocht worden verwacht, veel directiever, sturender dan de Sectoranalyse 2015. Het noemt man en paard, is minder abstract maar wijkt tegelijkertijd in de onderliggende analyse niet tot weinig af van de constateringen van de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur. Ook dat mocht worden verwacht, want de sectoranalyse is gebaseerd op gesprekken met het veld en veel feitelijk onderzoek.Opvallend is de toonzetting van de uitgangspuntennota. De culturele instellingen trekken nogal wat verantwoordelijkheden naar zich toe. De oproep van de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur om geen nieuw cultuurplanproces te formuleren maar aanvragers medeverantwoordelijk te maken voor hun eigen criteria wordt vertaald in het aanbod van die instellingen om meer verantwoordelijkheid te dragen voor vernieuwing, talentontwikkeling, cultuureducatie, afstemming, afrekenbaarheid op maatschappelijk effect van de culturele programmering en dergelijke.
De Rotterdamse culturele wereld erkent de in de sectoranalyse geconstateerde “mismatch tussen de bevolking en het aanbod van de gesubsidieerde instellingen”. De Rotterdamse bevolking is zeer verscheiden en “de kunst- en cultuursector zal collectief zorg dragen voor een aanbod dat is afgestemd op die grote verscheidenheid. Geen eenheidsworst, maar een aanbod dat aan alle doelgroepen recht doet.” Niet dat alle instellingen zich op alle groepen in de samenleving moeten richten, want dat werkt niet: “Schieten met hagel levert echter zelden iets op: als alle instellingen tegelijk proberen alle Rotterdammers te bedienen, wordt niemand daar beter van. (…) Door samen te werken aan een totaaloverzicht en collectieve doelen te stellen, verzorgen we een rijk aanbod voor de stad als geheel.”
Vernieuwing, subsidie en de markt
In beginsel zijn er twee gemeentelijke geldstromen beschikbaar voor kunst en cultuur: vierjarige subsidies voor de grote instellingen in het Cultuurplan (op dit moment 77 organisaties); en verschillende regelingen voor incidentele en projectsubsidies. In de sectoranalyse wordt gepleit voor meer flexibiliteit in het subsidiesysteem. Onder de kop ‘Cultuurplan remt vernieuwing’ wijst de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur erop, dat “de huidige Cultuurplanperiode zich kenmerkt door weinig vernieuwing en doorstroom. Dat budgetten krompen of gelijk bleven, maakt het lastig ruimte te scheppen voor nieuwkomers.” Ook de Uitgangspuntennota doet zorgelijk over het ontbreken van vernieuwing bij de in het cultuurplan opgenomen instellingen. Onder de kop ‘filevorming’ erkennen de auteurs dat er een ingebouwde rem op vernieuwing in de sector is: “De gewenste ruimte voor vernieuwing blijkt echter lastiger te realiseren: er is maar weinig ruimte voor nieuwe spelers, de doorstroom binnen het cultuurplan is beperkt. En stilstaand water leidt tot zuurstoftekort.”
Deze formuleringen roepen vraagtekens op, want ze suggereren dat vernieuwing in de sector vooral plaatsvindt door nieuwkomers toe te laten tot het cultuurplan. Dat wekt op het eerste gezicht grote verbazing. Immers, voor de hand liggend is dat vernieuwing ook en misschien wel voornamelijk plaatsvindt binnen instellingen die vier jaar zekerheid hebben en daardoor wat makkelijker kunnen experimenteren en vernieuwen. Subsidie onttrekt de instellingen gedeeltelijk aan het marktmechanisme en geeft ze een zekere vrijheid ten opzichte van de wensen van de consument. (De bakker om de hoek kent die voordelen niet.) De niet of incidenteel gesubsidieerde organisaties die niet in het cultuurplan zitten moeten veel meer rekening houden met de eisen van ‘de markt’ en kunnen daardoor minder experimenteren en dus vernieuwen.
Zo werkt het blijkbaar niet. Waarschijnlijk speelt een verzwegen vooronderstelling in beide teksten een rol: Bestaande cultuurplaninstellingen zijn te log, te inflexibel en lijden juist op het punt van vernieuwing onder een gebrek aan tucht van de markt. Nieuwkomers zijn nodig om het veld in beweging te krijgen. Ze dagen de bestaande instellingen uit om te vernieuwen. Wat dit betreft lijken culturele ondernemers wel op andere ondernemers. Ook van ondernemers in andere sectoren wordt gezegd dat ze risicomijdend werken, zich te veel naar binnen keren en te weinig inhaken op technologische ontwikkelingen. Nieuwkomers op de markt zijn vaak nodig om die markt in beweging te krijgen. Het is in de wereld van kunst en cultuur niet anders en daaruit kunnen we dan impliciet de bevestiging lezen dat culturele instellingen al lang ondernemer zijn geworden.
Fonds
Hoe krijgen we beweging in de wereld van kunst en cultuur? Daarop hebben de auteurs van de uitgangspuntennota iets bedacht, en wel de oprichting per 2017 van “een Stadsfonds voor Kunst en Cultuur dat ruimte biedt aan zowel experiment en innovatie als aan grootschalige manifestaties. Dit fonds wordt gebaseerd op publiek-private samenwerking, hanteert een variatie aan ondersteuningsvormen, en wordt geleidelijk uitgebouwd.” Dit voorstel komt als een duveltje uit een doosje. Noch in het coalitieakkoord noch in het werkprogramma van het college wordt over de instelling van zo’n fonds gesproken, evenmin als in de Sectoranalyse 2015. Waarom dan toch zo’n fonds instellen? Argumenten ontbreken in de tekst. De hiervoor geciteerde doelstellingen van het fonds klinken nog vaag en onschuldig, maar zal een dergelijk fonds niet snel zijn onschuld verliezen? Problemen gaan immers ontstaan op het moment dat de ‘filevorming’ daadwerkelijk wordt aangepakt en bestaande cultuurplaninstellingen voortaan verwezen worden naar het Stadsfonds om ruimte te maken voor nieuwkomers. Zo’n verwijzing naar een fonds hebben we eerder meegemaakt op rijksniveau. Instellingen die in het cultuurplan zaten en daar langjarige zekerheid hadden werden vanaf een bepaald moment verwezen naar de cultuurfondsen zoals Mondriaan Fonds, Fonds Podiumkunsten, Fonds Cultuurparticipatie. Dat mechanisme is ook op stedelijk niveau denkbaar: alleen nog een handjevol grote instellingen (theaters, musea, SKVR, grote festivals met eeuwigheidswaarde) in het cultuurplan, de rest krijgt jaarlijks of tweejaarlijks een fondsbijdrage. Is dat de bedoeling? Of blijft het cultuurplan even omvangrijk als nu, maar alleen met gedeeltelijk andere instellingen erin ter wille van de doorstroming?
De systematiek van een fonds heeft een voordeel voor de gemeente en een voordeel voor de culturele instellingen. De gemeente kan makkelijker bezuinigen. Je knijpt de geldstroom naar het fonds (wat) af en wie daarvan het slachtoffer wordt weet je niet op het moment dat je bezuinigt: het fondsbestuur mag later de slachtoffers aanwijzen. Geen klagende instellingen meer bij gemeenteraadsleden over de vloer. Geen lobby, want wie de dupe wordt van een bezuiniging staat niet vast op het moment van besluitvorming. Anderzijds hebben fondsen de neiging om vooral op grond van inhoudelijke, artistieke criteria te besluiten over toekenning van middelen. Commissies en besturen van fondsen slaan minder acht op maatschappelijke doelstellingen of politieke wensen.
De kans op depolitisering van het cultuurbeleid wordt met de instelling van een stadsfonds vergroot. Met de instelling van een fonds wordt de sector autonomer, krijgt ze minder directe politieke sturing en wordt de afstand tot de politiek groter. Dat zou op zich een vreemde uitkomst zijn van een proces dat begon met een coalitieakkoord en een collegeprogramma dat nadrukkelijk in het teken staat van maatschappelijke verantwoordelijkheid en economische relevantie van de culturele sector van Rotterdam. In het licht van de geschiedenis is het minder vreemd: het Nederlandse cultuurbeleid heeft altijd al in het teken van depolitisering gestaan. Dat cultuurbeleid in Rotterdam op dit moment in de portefeuille van een D66-wethouder zit zal daar ook wel bij helpen.
Er zijn meer vraagtekens te plaatsen bij het voorstel om een stadsfonds in te stellen. Er wordt gesproken over publiek-private samenwerking. Blijkbaar verwacht men dat het bedrijfsleven geld in het fonds gaat storten. Maar waarop is die verwachting gebaseerd? Hoeveel gaat de gemeente zelf extra in het fonds storten of wordt het uitsluitend het verschuiven van bestaande middelen? Waarom dan zo’n ingewikkelde operatie? Wat gaat momenteel niet goed dan? Een zorgvuldige analyse ontbreekt op dit punt.
Eenzijdig stuk
De Uitgangspuntennota is het stuk waar drie partijen hun handtekening onder hebben gezet, de culturele instellingen, de adviesraad (tevens beoordelaar van de plannen van de instellingen) en de gemeente Rotterdam. Toch is het een eenzijdig stuk. De instellingen harken allerlei taken en verantwoordelijkheden naar zich toe, maar een visie of standpunt van de gemeente of van de adviesraad komen we er eigenlijk niet in tegen.
Een uitgesproken standpunt van de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur is in het gehele stuk niet te vinden en de gemeente beperkt zich tot twee magere toezeggingen: “De gemeente gaat de mogelijkheden voor het gebruik van leegstaande panden verruimen, zodat meer ruimtewensen kunnen worden gehonoreerd.” Een herhaling van eerdere toezeggingen. En: “De gemeente zet zich in om het cultuuronderwijs te versterken door het een vaste plek te geven in het lesprogramma.” Ook al zo’n vage uitspraak die decennium na decennium door de gemeente wordt herhaald. Waarom eigenlijk een uitgangspuntennota van drie partijen als het vijftien pagina’s lang alleen maar gaat over wat slechts een van die partijen vindt en wil?
Was dit geen mooi moment geweest om, als er toch zo nodig samen een verhaal moest worden geschreven, nu maar eens gezamenlijk helder te formuleren waar het met kunst en cultuur in Rotterdam naar toe moet? Hoe gaat straks de Gemeenteraad beoordelen of de plannen van de instellingen okay zijn, of het cultuurplan van het college van B&W zinvolle keuzes maakt, of de adviesraad zijn werk goed doet? Dat kan toch alleen als er iets als een ‘visie’ op de toekomst van de sector in onze dynamisch stad ligt. De Uitgangspuntennota depolitiseert kortom op twee manieren: door de instelling van een stadsfonds op afstand van de gemeente en door eigenlijk geen uitgangspunten te formuleren en de instellingen maar een beetje hun eigen gang te laten gaan. Dat laatste mag van mij, dat past zelfs prima in de Nederlandse bestuurlijke traditie, maar waarom dan dit stuk, waarom niet volstaan met het ontwerpen van een keurig ambtelijk formulier waarin de instellingen netjes binnen de lijnen hun gegevens kunnen inleveren en hun wensen formuleren?
Opwindende tijd
We gaan hoe dan ook een opwindende tijd tegemoet. Na een krachtig begin met een coalitieakkoord en een werkprogramma deinst de gemeente nu terug voor het doen van inhoudelijke uitspraken. Het woord is aan de instellingen, de gemeente houdt voorlopig de kaarten voor de borst. De instellingen zullen de komende maanden hun aanbod formuleren waarin ze zich scherp moeten profileren: Ben ik cultureel ondernemer en waaruit blijkt dat? Kan ik een publiek bedienen, waar zit dat en hoe bereik ik dat? Ben ik vernieuwend bezig en hoe doe ik dat? De komst van een Stadsfonds voor Kunst en Cultuur gaat straks de vraag beantwoorden welke instelling ‘eeuwigheidswaarde’ heeft en wie tot de toevalligheden van het culturele bestaan behoren. Zo kan de vraag gesteld worden of het International Film Festival wel of niet in het cultuurplan thuis hoort. Geeft daarbij het economisch gewin voor de stad de doorslag en worden instellingen op hun ondernemerschap gehonoreerd, zoals de tendens is in coalitieakkoord en collegeprogramma? Of gaat het meer om de culturele betekenis van de activiteiten? Slaagt een fondsbestuur er in om daadwerkelijk geld van buiten de sector naar binnen te trekken of wordt het een kwestie van verdeling van de armoede? Gaat de doorstroming in het cultuurplan lukken en welke publieksgroepen worden straks door de nieuwkomers gerepresenteerd? Welke publieksgroepen gaan straks hun aanbod missen? Over ruim een jaar weten we het. – HB