Stel je een groot papier voor. Het ligt op een zwarte tafel in een kamer, ergens op de bovenste verdieping van een gebouw. De ruimte is geruisloos; een stilte die wat kwetsbaar aandoet, ook al zou je niet verwachten dat plotseling een geluid binnen zou dringen en ook niet dat iemand hier zomaar binnen zou komen.
Achter de tafel bevindt zich een groot venster. Het is een heldere dag. Een rechthoek van zonlicht valt door het raam de kamer binnen, in stukken gebroken door een witte wand en een linoleum vloer. Als je voor de tafel gaat zitten, je hoofd niet ver boven het blad houdt en over het fel oplichtende vel door het venster heenkijkt, is niet veel meer te zien dan de hemel.
De verhoudingen tussen de elementen die zich op deze plek in een rechte lijn in het zicht bevinden zijn perfect. Vloer, tafelblad, vel en venster, met daarin de strakblauwe lucht van een kille winterdag. Je ziet een flinke mantelmeeuw als een voortspoedende witte stip het lichtblauw doorkruisen. Onbevreesd en instinctief moet het dier de diepte in zich opnemen. Als jij vlak voor het raam gaat staan en er doorheen kijkt is niet veel meer te zien dan een kale, weidse en ongedefinieerde vlakte; een uitzicht dat, ondanks de grootte, in één keer te bevatten is. Je realiseert je dat het daarom kleiner lijkt dan het werkelijk is, als een woonkamer die is leeggehaald voor een verhuizing.
Het papier op de tafel zou door kunnen gaan voor leeg als hier of daar geen hint van een oude potloodlijn te zien was. Geen van die lijntjes trouwens recht en trefzeker. Vaag, slechts nog suggesties van contouren. Je ziet hoe het papier eens verzadigd was met gebogen streken die hier en daar uitkwamen op een leeg vakje van een paar vierkante centimeters. Om het echt goed te zien moet je de oude tekening tegen het licht houden. Soms moet je zo goed kijken dat je ogen er zeer van doen. Houd het hoofd wat verder van het vel. Van wat meer afstand toont het leger.
Op een afstand van nog een paar stappen doet het haast smetteloos aan. Als je ver genoeg staat, tegen de deur, zou je geloven dat het een onbeschreven blad was. Als je niet beter wist tenminste.
Blijf nu met je rug tegen de deur leunen en luister naar de stilte. Luister dan naar je ademhaling en wees je volledig bewust van je aanwezigheid. Voel de leegte van de ruimte. De onbestemde afstand van jou tot de tafel, dat als een altaar het vel draagt, met daarachter het venster.
Niemand weet dat je hier bent. Jij weet ook van niemand die in de ruimtes hier omheen is. Wie zegt überhaupt dat er iemand anders is of er ooit iemand anders is geweest? Niets in de ruimte herinnert daar op dit moment aan. Lijkt het idee dat iemand hier ooit was, of dat iemand hier zou kunnen komen, zich alleen in jouw gedachten te bevinden?
Je bedenkt je dat je een gedachte als deze net zo goed niet had kunnen hebben. Het idee van de aanwezigheid van iemand anders, het idee van een geschiedenis, is even vergankelijk als de herinnering aan een gebeurtenis die je achteraf gedroomd bleek te hebben. Dit in tegenstelling tot de tastbaarheid van zoiets als een gebouw.
Je stelt je dan voor dat alles stil staat en dat alles kan. Er is geen testament, geen verleden. Het geeft je een idee van tijdloosheid dat tegelijk overzichtelijk en overweldigend is. Buiten ziet het eruit alsof het nooit anders is geweest en het nooit anders zal worden. En tegelijkertijd kan het dus alles worden. Het is onbestemd, vooralsnog.
Je staat opnieuw voor het raam en ziet jezelf weerspiegeld in het glas; een moment van beschouwing. Geluidloos overdenk je wat. ‘Het onbestemde is het allermooiste omdat het een onbedorven potentieel in zich draagt.’ Voor de gedachte goed en wel is uitgerijpt verdwijnt hij weer.
Hier begint de legende over de wederopbouwstad.
Even later in de hierboven beschreven kamer:
Een schaduw wordt geworpen op het papier, onmiddellijk gevolgd door een winkelhaak die op het vel slaat. De punt van een potlood wordt er met de snelheid van een vliegtuig en de precisie van een condensspoor langs geduwd. De lijn is dik en diep en doet de oude schetsen verder vervagen. Meer lange, rechte lijnen volgen. Ze zijn precies. Samen kaderen ze vlakken in en suggereren zo de straten, pleinen en gebouwen van een denkbeeldige stad; een stad die nog niet bestaat op de plaats van een stad die is weggevaagd.
Jaren later:
Het is een doordeweekse avond. Het weer is rustig, het is net donker aan het worden. Met het grote stadhuis in de rug staat een voorname, lange man voor zich uit te kijken. Zijn haar is vol en compact. Het is opgebouwd uit gegolfde banen van zilvergrijs en zwart. De man is wat gezet. Zijn neus is aanzienlijk en zijn lippen zijn vol. Hij heeft een flinke kop, met donkere wimpers en wenkbrauwen. Om zijn grote ogen heeft hij diepe randen, onder zijn ogen wallen. Hij heeft een markant hoofd. Veel mensen kennen het gezicht en vooral de kenmerkende blik van de man, een blik die tegelijk innemend en overheersend is. Door de winkelstraat heen kijkend is een verte met niets dan een lichte waas te zien. De man staat aan het begin van een stedelijke as zonder contrapunt. Kantoren en winkels van schoonbeton en glas kaderen de zichtlijn. De kolommen, waartussen de gevels zijn gevestigd, zijn gelijkmatig opgesteld. Het is er stil en leeg. De man blijft op de trappen van het stadhuis staan om de nieuwe stad te overzien. Voor de laatste keer ziet hij dat het goed is. De woongebouwen, de winkels, de kantoren, de wegen: de schaal is evenwichtig. De orde tussen de elementen doet de man denken aan stukken op een schaakbord die lange tijd onaangeroerd zijn gebleven; wachtend op een partij die jarenlang werd uitgesteld, maar spoedig zal beginnen. De man heeft de vakken van het bord getekend. Anderen hebben de stukken erin geplaatst.
Op straat is niets, zelfs geen afval, te zien. En er is verder niemand. Pas een paar honderd meter verderop, ergens in de richting van het ogenschijnlijk onbestemde, zijn mensen te zien. Ze staan op een plein voor het concertgebouw, belicht door een bron die van hier niet te zien is.
De man zal zich bij hen voegen en volgt daarom de as naar het licht. Het doet de man denken aan een ochtend uit zijn studententijd. Op een sombere dag werd hij als vanzelf voorwaarts getrokken, tussen de regelmatige pijlers in het schip van een donkere kerk door, in de richting van een door gotische ramen opgelichte apsis. Aan het einde van de vrije as lijkt het immense gebouw, nu rechts, uit het niets op te doemen.
Dan:
De man loopt een weidse vlakte op. Iedereen is het concertgebouw al binnengelopen. Het is er leeg en donker, behalve het licht van de gevel dat reflecteert op het gezicht van de man als hij met de handen in de zakken van zijn pak opkijkt naar het gebouw.
Het concertgebouw is van een statige eenvoud. De grootse, langgerekte gevel legt een stadsbeeld op aan de plaats die met geen andere plek te vergelijken is. In het oog springen drie rijen gestapelde travertijnen rechthoeken van tientallen meters lang. De gevel loopt gelijkmatig langs de vier zijden van het uitgestrekte bouwwerk en bestaat zo uit een immens geometrisch maaswerk. De orde en het materiaalgebruik zijn van een klassieke allure. Maar door het gebruik van glas en staal oogt het gebouw ontegenzeggelijk modern. Onafhankelijk en vrij gelegen, van een haast brutale eigenzinnigheid in de verder lege stad van wind, zand en beton. De doos wordt bekroond door een koperkleurige zeshoek waaronder zich de grote zaal bevindt. De hexagoon lijkt met een dapper zelfbewustzijn boven de rechthoek uitgeklommen. Onbevreesd kijkt het de onbewogen binnenstad in.
De man stapt als laatste het concertgebouw binnen. Achter hem worden de deuren gesloten. De portiers begroeten de man plechtig en lachen hem vriendelijk toe. Hij zegt niets terug en kijkt hen alleen kort aan. Bedaard neemt de man de entreepartij in zich op. Het is een kleine ruimte, die haast ongemerkt overloopt in de straat. Een pretentieloze plek van overgang tussen de openbaarheid van de stad en de beslotenheid van het gebouw. Direct erachter is een grotere ruimte, een binnenplein dat zich grotendeels onder de concertzaal bevindt. Voor hem loopt een echtpaar een van de trappen op, die aan weerszijden leiden tot de hoofdfoyer op de verdieping. Zij lopen snel de zaal in. De man blijft bovenaan de trap nog even staan. Alle bezoekers zijn in de zaal. Buiten het blikveld van de man is personeel druk met het klaarmaken van de ruimte voor later. De vloer van spiegelend marmer is leeg. Ver weg klinkt het geluid van rammelend serviesgoed. Op die geluiden na herinnert niets hem aan de aanwezigheid van anderen. De man loopt in de richting van een van de weidse raampartijen die de ruimte omsluiten. Het glas loopt ongeveer door tot aan de vloer waardoor de foyer iets heeft van een uitkijkpunt. Het gezichtsveld wordt ingekaderd door de rechthoeken van de travertijnen siergevel. De man moet nu ergens boven de entreepartij zijn. In het glas heeft hij zichzelf tevoorschijn zien komen. Hij gaat er recht voor staan en bekijkt zijn spiegelbeeld van dichtbij. De man zet dan een stap naar achteren en kijkt even door zijn evenbeeld heen. In de verte lopen mensen die lijken op te lossen in de donkere, vage contouren van de vlakte voor het gebouw. Zijn gedachten dwalen kort af. Als de open ruimte een tapijt was, was het er een met rafelige randen; de stukken van een volmaakte rechthoek afgescheurd. Een restruimte is het, amper een plein; op de zijde na waar het nieuwe concertgebouw is verrezen weliswaar. Een kaarsrechte rooilijn scheidt de gevel van glas, staal en natuursteen daar af van het lappendekentje van betontegels en onkruid. Zonder program loopt de man dan de grote zaal in.
Niet veel later:
De zaal van het concertgebouw zit stampvol. Links, rechts, voor en achter ziet de man de ongelijke zijden van een zeshoek die hem doen denken aan het koperen front dat hij buiten zag. De figuur is hier echter opgebouwd uit dikke wanden van blokken marmer die meer dan manshoog zijn. Dit deel van de ruimte ligt lager dan de rest van de zaal. Het is alsof het zware natuursteen de vloer een etage lager heeft geduwd en daarmee de plaats heeft afgezet. Het doet daarom denken aan de bijzondere plaats die het koor heeft in een kathedraal, hoewel hier niet door een verhoging, maar door een verlaging van het vloergedeelte.
Het applaus rolt vanachter de zaal naar voren. Het lijkt wel alleen van achter te komen ondanks het harde klappen van de mensen naast de man. Hij kijkt direct, iets schuin op het podium. Daarop staat een zwarte, glanzende vleugel. Erachter zit een oudere man, met zijn benen onder de vleugel en zijn torso naar de coulissen gedraaid. Hij is een bekende pianist, maar niemand is hier voor hem gekomen. Als de zaal stil is, opent de deur in een flits. De pianist draait zijn lichaam kalm en onverschillig in de richting van zijn benen. Anders dan voor hem is voor de rest van de zaal alleen al de gedachte aan wat nu staat te gebeuren overweldigend. Een lange vrouw wacht met gebogen hoofd op het juiste moment om het podium te betreden. Haar volle, donkere haar is opgestoken. Een jurk, die zo wit is als de parels van haar oorbellen, bedekt haar lange en tengere lichaam: van hals tot aan enkels en van schouders tot aan polsen. Een donkerblauwe mantel valt sierlijk over de rug tot aan de grond. De uitdossing van de vrouw doet de man denken aan het verenkleed van een zwaluw. Vorstelijk trekt ze haar jurk iets op. Opnieuw applaus. Met het betreden van het podium richt ze haar gezicht met een brede glimlach in de richting van de zaal. Ogenschijnlijk zelfverzekerd kijkt ze de zaal in. Maar de richting van haar blik wijzigt vaak. Heel even kijkt ze met haar grote, zwart opgemaakte ogen de man aan. Als hij probeert terug te lachen ziet hij het ook. Een groot contrast met wat hij eerder die avond nog had gezien in de opvallende dakopbouw waar de vrouw vanavond onder staat: met een angstige blik kijkt ze de opgewonden zaal in. De verwachtingen zijn hooggespannen. Zonder twijfel is zij de meest beroemde zangeres van de wereld. In haar genre meer dan een legende. Maar haar stem heeft de glans van vroeger verloren. Ongelijkmatig schommelt ze bij noten in het hoge register. Meer geknepen en heser dan voorheen is het middenregister. Sinds het betreden van het podium door de vrouw heeft het applaus meer een aanmoedigend karakter gekregen. Sierlijk, met de cape achter haar aan wapperend, loopt ze naar de hoeken van het podium om er stijlvol door de heupen te buigen: langzaam en trefzeker. Een choreografie van een operavoorstelling die ze met overtuiging speelt. En de voorstelling is een concert waarvan niemand had gedacht dat die ooit zou plaatsvinden. Jarenlang had de vrouw niet opgetreden. Er waren grote zorgen over haar conditie. Het concert werd daarom in de kranten wel als een afscheidsoptreden aangekondigd.
Dan een voorlopig laatste, brede glimlach. Elegant strekt ze haar linkerarm in de richting van de pianist terwijl ze uitdrukkingsloos naar de vloer van het podium kijkt. Snel verstomt het applaus en dempt het zaallicht.
Zo’n twee uur later:
Het concert is afgelopen. Een lang eindapplaus volgt dat door vrijwel alle toehoorders, niet aflatend, wordt uitgevoerd. Als na een kwartier of wat de zaal eindelijk leegloopt, blijft de man als laatste op de parterrerijen zitten. Stil en bedaard kijkt hij een tijdje naar het lege podium. Dan voegt hij zich bij de rest van het publiek in de foyer.
Het is er druk. Dames met conflicterende parfums, die desalniettemin allemaal ruiken naar verbrande suiker, staan achter en naast een van de vele bankjes die de ruimte telt. De man drinkt er een glas whiskey dat hem even daarvoor is aangereikt. Hij heeft het meubel voor zichzelf. De man heeft zich enigszins verdekt opgesteld zonder zich te willen verstoppen. Langs de dijen van dames kijkt de man wat zoekend de langwerpige, drukke ruimte in. Een poeha van jewelste. Vele beroemde mensen zijn er voor naar de stad gekomen. Maar de koningin van de avond is er tot stille teleurstelling van de man niet te zien. De dames kijken af en toe over hun schouder om daarna blikken met elkaar uit te wisselen. Zij weten heel goed wie hij is, maar zullen hem niet aanspreken. Tot dusver heeft niemand de man eigenlijk aangesproken. De portier, eerder die avond, was de enige die zich direct tot hem had gewend. Hij had zijn drankje zojuist zonder woorden in handen gekregen.
Een bekende komt later schuin tegenover hem zitten. De man kijkt hem kort aan met het hoofd iets naar achteren gebogen en de mond iets samengetrokken alsof hij net een flinke slok van de whiskey heeft genomen. Hij knijpt de ogen wat samen terwijl hij bedenkt wat hij tegen de andere man zal zeggen. Maar voor hij iets kan zeggen begint de ander al te spreken.
‘Weet jij eigenlijk wat ik zo bijzonder vind? Weet je waar ik aan dacht toen ik jou hier zag zitten? Vanavond lijkt alles wel te kunnen. Had jij ooit gedacht haar nog eens te zien en horen? Laat staan hier. Je zult wel ongelooflijk trots zijn.’
De man hoort de andere man zwijgzaam aan. Hij voert gesprekken als deze liever met zichzelf.
‘Maar wat een durf. Ze zeggen toch dat dit een afscheidstournee is? Geloof er niets van. Vanavond hebben we het begin gezien van de toekomst. Ik stel voor dat we haar vanaf nu vaker hier naartoe halen. Moet je eens kijken wat een aandacht dat op zal leveren. Het moet echt lukken dit vaker te doen. Helemaal als mensen als jij daarbij zouden helpen trouwens.’
De man luistert niet meer. Hij kijkt met een neutrale blik naar de vloer en grijnst soms wat ongemakkelijk in de richting van de andere man. Niet veel later wordt hij weer alleen gelaten.
Piepende en krakende aria’s hadden ze die avond gehoord. Elke schrale noot gaf een steek in zijn hart. Een werkelijk gênante vertoning was het. Een desastreus en daarom onnodig concert van een schim van de zangeres van weleer.
Vanavond, met de ogen gesloten, probeerde hij zich de eerste keer te herinneren dat hij haar hoorde. Hij dacht ook aan beroemde opnamen. Maar het bleek intussen onmogelijk iets anders te horen dan hij had gedaan.
Langzaamaan loopt de ruimte wat leeg. De man hoeft niet meer tussen de dames door de foyer in te kijken. Verderop kan hij zichzelf in het glas weerspiegeld zien. Hij probeert zichzelf vanaf deze plek weer aan te kijken. Dan ziet hij plotseling een jongeman schuin tegenover hem komen zitten, op de plek waar eerder de andere man nog zat. De man draait zijn hoofd snel om. Ronduit verbaasd neemt hij de jongen in zich op. Misschien niet eens het gegeven dat weer iemand bij hem is komen zitten, maar vooral zijn uiterlijk komt hem als merkwaardig over. Hij lijkt wel uit een andere tijd te komen. Niet uit het verleden, maar uit een tijd die nog niet is begonnen. De jongen had zijn kleinzoon kunnen zijn. Begin twintig, een student waarschijnlijk. Hij draagt kleding die hij nooit eerder heeft gezien. Tegelijk wat onzeker en onderzoekend kijk de jongen de man aan. Het lijkt hem zelf ook een beetje te verbazen dat hij hier zo zit. Wat aarzelend en daardoor aandoenlijk begint hij: ‘Meneer, u bent toch..?’ Maar de man wil de jongen ervan weerhouden zijn zin af te maken en onderbreekt hem door zijn hand op zijn knie te leggen. De jongen stopt met praten. Voor de jongen is de ontmoeting met de man een droom die uitkomt. Hij heeft zijn werk intensief bestudeerd. De idealen waar hij voor staat hebben hem tot zijn grote held gemaakt. Hij probeert een manier te vinden zich te herpakken. Na een korte stilte zegt hij voorzichtig: ‘Maar meneer, u bent het toch die…?’
De jongen draait een cirkeltje met zijn wijsvinger: ‘U bent het toch die hier..?’. Met zijn getekende ogen kijkt de man ondertussen vragend in de helder witte en hemelsblauwe ogen van de jongen. Hij is geraakt door de onbevangenheid en onbedorvenheid die hij erin ziet. Het doet hem denken aan vroegere tijden; de dag waarop hij zich voorstelde dat hij als enige een grote meeuw zag vliegen in een onaangeroerde lucht.
Opgelaten door de uitdrukking van de man stopt de jongen opnieuw met praten.
De man klinkt bedroeft als hij met zachte stem zegt:
‘Ja, dat is zo en dat heb ik. Maar dat doet er niet meer toe. Alles zal veranderen en het zal goed zijn.’