Cultuur

Toevallig beleid - grote gevolgen van kleine oorzaken

Kunst- en cultuurbeleid is soms het resultaat van heel kleine, toevallige oorzaken. Niet alles past in het eenvoudige schema van eerst doelen stellen en daarna de middelen vinden.
Door
Kees Weeda
Oct 1, 2023

In een vereenvoudigde, klassieke definitie van overheidsbeleid is sprake van het formuleren van doelstellingen en het vinden van de middelen om die doelstellingen te realiseren. Er zijn nog wel ingewikkeldere formuleringen, maar in de kern komt het daarop neer: Wat willen we bereiken en hoe doen we dat en met welke middelen? De vraag is dus in eerste instantie hoe die doelstellingen tot stand komen. Logischerwijs, zou je zeggen, door diep nadenken, veel overleg in werkgroepen, commissies instellen, studies, politieke overwegingen, onderhandelingen en wat dies meer zij. Zo lijkt het misschien van de buitenkant en hoewel dat vaak ook het geval is, zijn toch ook andere momenten en andere manieren waarop beleid tot stand komt. Vooral in de cultuur- en in engere zin de kunstsector is het formuleren van doelstellingen voor de overheid een heikele zaak. Al sinds de – veelal niet geheel juist geïnterpreteerde – uitspraak van Thorbecke zijn we er in dit land van overtuigd dat kunst ‘geen zaak van de overheid is’. Een welwillende uitleg van de bedoeling van de oude staatsman is dat hij inmenging van overheidswege in de inhoud van de kunsten volledig afwijst; een meer realistische blik op de geschiedenis wijst er helaas op dat Thorbecke bedoelde dat de overheid ook geen financiële betrokkenheid moest hebben. Gelukkig is die laatste notie geheel uit het politieke bewustzijn verdwenen, dus kan de overheid zich volop bezighouden met het subsidiëren van kunst en cultuur. Nou ja, volop…  

Met de uitspraak dat de overheid zich verre moet houden van de inhoud van kunst is een grote mate van ambiguïteit in de beleidsvorming geslopen. Met als gevolg dat de overheid, op welke bestuurlijk niveau dan ook, zich in allerlei bochten wringt om beleidsdoelstellingen toch in subsidievoorwaarden te laten neerslaan. Bijvoorbeeld in Rotterdam leidt dat tot komische kromtaal als de gemeente de cultuurinstellingen de verplichting oplegt om aandacht te besteden aan de doelstelling ‘interconnectiviteit’. Van Daele heeft geen idee wat daarmee wordt bedoeld maar het schijnt zoiets te zijn als samenwerken en daar hecht de gemeente grote waarde aan. Fijn, want samenwerken waar dat kan is altijd nuttig, maar waarom die opdracht nou expliciteren als doelstelling van cultuurbeleid is niet echt begrijpelijk. Waarmee niet gezegd wil zijn dat de overheid geen enkele inhoudelijk beleidsdoelstelling zou mogen nastreven; alleen de precisie wat wel en wat niet is in de Thorbeckiaanse erfenis geheel verloren gegaan. Maar om culturele instellingen af te rekenen op de mate van onderlinge samenwerking is tamelijk bizar.

Gelukkig blijven er nog vele onderwerpen over waarmee een stad als Rotterdam zich kan onderscheiden. Grotendeels liggen die in de voorwaardenscheppende sfeer: gebouwen bouwen, goede uitvoeringsorganisaties in het leven roepen, onafhankelijke adviseurs aanstellen, een goede balans vinden tussen politieke opvattingen, beleidsmatige doelstellingen en afstand houden van de uitvoeringspraktijk – met uiteraard heldere afspraken over verantwoording van subsidiegelden, kortom met een helder en simpel cultuurplan.

En vooral blijven letten op wat soms heel kleine, toevallige oorzaken lijken te zijn – ook daaruit zou wel eens interessant beleid kunnen volgen. Dit stuk gaat over een paar van die oorzaken.

Arthur Philipsen schrijft een brief

’s Nachts rond 01.00 uur had Arthur Philipsen er genoeg van. Hij vond altijd al dat zijn hotel overlast had van de buren maar nu werd het wat te dol: hij had het concert van een Senegalese drumband laten lopen; dat was nog wel op tijd klaar, maar een cabaretmarathon die tot diep in de nacht doorging, dat werd wel een beetje te veel. En genoeg is genoeg, Philipsen was er de man niet naar om het erbij te laten zitten. Hij stapte begin 1987 naar het stadhuis en vroeg het Luxortheater aan de Kruiskade te sluiten of zodanig geluidswerende maatregelen te nemen dat de gasten in zijn naastgelegen hotel Centraal rustig konden slapen. Philipsen had een sterkere kaart dan hij dacht: Luxor bleek helemaal geen geldige overlastvergunning te hebben. En aangezien Luxor een gemeentelijk theater is, moet de provincie beslissen of er wel of geen Hinderwetvergunning wordt gegeven. De overheden gingen in overleg, maar het was al snel duidelijk: Luxor maakt te veel lawaai en de gemeente krijgt geen vergunning. De toenmalige provinciale gedeputeerde Hans van der Vlist was onverbiddelijk: De gemeente moest zich aan de wet houden, net als iedereen.

Luxor directeur Rob Wiegman was een graag geziene gast op het stadhuis. Hij had een mooi trackrecord, waarop de zeer relevante functie bedrijfsleider en programmeur van de Rotterdamse Schouwburg prijkt. Hij weet waar hij het over heeft, als hij zegt dat zijn theater geen toekomst heeft als dat niet met enige regelmaat een fors aantal decibellen kan produceren. Dat legde hij desgevraagd ook aan burgemeester Bram Peper uit. De burgemeester besefte al een tijd het belang van een goed draaiend musical-, show- en kleinkunsttheater en hij hakte een knoop door: helpers weg, hij nodigde hotelbaas Philipsen uit om met hem persoonlijk te komen overleggen. Philipsen arriveerde in stemmig kostuum en verliet lichtvoetig het privé-onderhoud met de baas van de stad. Peper had hem toegezegd dat zijn hotel schadeloos zal worden gesteld voor het niet kunnen verhuren van de kamers die grenzen aan de dunne scheidingsmuur met Luxor. Wethouder Kunstzaken Linthorst en zijn ambtenaren waren enigszins verbouwereerd over het ruime gebaar: het hotel krijgt jaarlijks 250.000 gulden gestort opdat Luxor door kan gaan met de programmering.

Dat laatste gebeurde ook, maar de geluidskwestie zette nog iets anders op de politieke agenda: Luxor was eigenlijk niet geschikt voor de voorstellingen die er staan. En dat is zwak uitgedrukt. De overlast was weliswaar opgelost maar alle andere problemen waren gebleven, het verschil was dat ze nu voluit werden onderkend. Decorstukken die steeds groter werden, changementen die steeds sneller moesten, Joop van der Ende die aan het begin stond van een schaalvergroting naar Amerikaans voorbeeld, het paste midden jaren ’80 al niet meer aan de Kruiskade; er moest iets gebeuren. Rob Wiegman werd gevraagd wat een nieuw theater zou moeten kosten. Die vraag word je als theaterdirecteur niet vaak gesteld. Wiegman deed een educated guess en het spel staat op de wagen: er was een momentum gecreëerd.

En toen begon, in werking gezet door een simpele klacht over geluidsoverlast, een proces dat een kleine tien jaar zou duren. Tweehonderdvijftigduizend gulden regelen kan een burgmeester nog wel maar voor een bouwsom van rond de 80 miljoen zijn andere krachten nodig. Een krediet en een locatie. Dat eerste bleek, althans voor de eerste ramingen, gemakkelijker dan het tweede. De eigen plek aan de Kruiskade was te klein voor het nieuwe Luxor, waarna een zoektocht door het centrum begon.

Wilhelminapier

Hans Kombrink was inmiddels aangetreden als wethouder Kunstzaken en Ruimtelijke Ordening en vooral die laatste portefeuille bleek van doorslaggevend belang.

De onvolprezen Riek Bakker had eind jaren ’80 duidelijk gemaakt dat het centrum van Rotterdam groter was dan de vierkante kilometer rond het stadhuis: De rivier was het centrum van de stad, en dus moest er op de linkeroever fors worden ontwikkeld. Om dat te bereiken moest er een nieuwe brug worden gebouwd en er moesten op Zuid nieuwe publieksvoorzieningen komen, te beginnen op de Wilhelminapier. De gemeenteraad stemde op 4 november 1991 in met het ontwerp van Ben van Berkel. De Erasmusbrug werd op 4 september 1996 in gebruik genomen. Riek Bakker overtuigde de gemeente dat Luxor een uitstekende trekker zou zijn voor de verdere ontwikkelingen op de pier. De gemeenteraad stemde in met de keuze van Peter Wilson als architect, in 1998 ging de eerste paal de grond in, op zaterdag 28 april 2001 was de officiële opening. Daarmee begon een nieuwe serieuze culturele infrastructuur op de Kop van Zuid te ontstaan: LantarenVenster volgde, voorafgegaan door het Nationale Fotomuseum, Fotoarchief en de Beeldfabriek van de Stichting Kunstzinnige Vorming in het verbouwde voormalige magazijngebouw Las Palmas van de Holland Amerika Lijn. (De eveneens gerealiseerde multifunctionele tentoonstelling LP2 moest later om onduidelijke redenen weer verdwijnen.)

Overigens was het de bedoeling dat ook het Nederlands Filmmuseum vanuit Amsterdam zou aansluiten op de samenwerking in de hoek van de ‘beeldcultuur’. Maar het bestuur van dat museum besloot op het allerlaatste moment niet naar Rotterdam te verhuizen. De lobby vanuit Rotterdam leek ijzersterk: De staatssecretaris voor Cultuur, de Tweede Kamer en de directie van het museum waren overtuigd van het nut van de verhuizing naar Rotterdam, maar kennelijk was de lobby niet sterk genoeg. Tussen haakjes: de vraag is of dat vanuit een wat wijder perspectief heel erg is: in Amsterdam heeft het Filmmuseum aan de overkant van het IJ – de kop van noord van de hoofdstad – het schitterende nieuwe onderkomen Eye gekregen. Feitelijk het rechtstreekse gevolg van het besluit van een bestuur van de privaatrechtelijk stichting het Nationale Filmmuseum om niet voor overheidsdruk te willen wijken. Een leerzaam voorbeeld van de verhoudingen in de Nederlandse democratie, maar dat is een heel ander verhaal.

Misschien was de Kop van Zuid op een andere manier ook zo gaan bloeien, maar vooralsnog is aannemelijk dat één brief van één1 hoteleigenaar een ferme zet in de gewenste richting heeft gegeven.

Nancy heeft iets in haar hoofd

Het is 1964 en mejuffrouw Zeelenberg houdt haar poot stijf. De Doelen is haar project, zij heeft er meer dan tien jaar haar volle gewicht achter gezet, de financiering geregeld en ze heeft goede argumenten. Ze herinnert zich de clash uit 1951 toen gemeente en Rotterdamse Kunststichting heftig botsten over de vraag waar het primaat voor het stedelijk kunstbeleid berustte en dus wie waarvoor verantwoordelijk was. De discussie was uitgekristalliseerd in een overwinning voor de RKS: het secretariaat van deze stichting verhuisde van het stadhuis naar een eigen kantoor en kreeg ook een eigen directeur, Willy Hofman, wiens ster in de daaropvolgende jaren snel zou stijgen.

In 1949, toen Zeelenberg net een paar jaar raadslid was, nam de gemeenteraad het principebesluit een nieuw groot concertgebouw te gaan bouwen. Het kon niet meteen de hoogste prioriteit krijgen, hoezeer het herrezen Rotterdams Philharmonisch Orkest met de in ere herstelde dirigent Eduard Flipse een goede, vaste zaal ook nodig had. Er moest zo ontzettend veel worden geïnvesteerd en alle kracht voor de wederopbouw van de haven en de economische en woningsector was zo hard nodig dat die andere sectoren voorgaan. Maar toen mejuffrouw Jannetje Zeelenberg (Nancy voor intimi) in 1956 wethouder werd en zij de voor Rotterdam inmiddels klassieke portefeuillecombinatie Financiën en Kunstzaken kreeg, kwam er vaart in de plannen. Bureau Kraayveld had inmiddels in 1955 opdracht gekregen om een ontwerp te maken en moest er budget worden gevonden om met de bouw te kunnen starten.  En juffrouw Zeelenberg (zo wenste ze absoluut aangesproken te worden) had nog een paar andere financieringsproblemen op haar bord: een metro naar Zuid (die dan nog een ondergrondse tram heet), de aanleg van de Botlek en nog zowat onderhanden werk. Ze slaagde er in het Rijk flink te laten betalen aan de transport- en havenprojecten en dat maakte haar positie ijzersterk. Zo sterk dat ze het bouwbudget van plusminus 28 miljoen gulden miljoen ongeschonden door de Raad kreeg. En niet alleen dat, de raad stemde ook in met het onderbrengen van de Doelen in een aparte Tak van Dienst binnen de gemeentelijke organisatie. Haar positie was glashelder: De exploitatie van een concertzaal die om de exploitatie rond te krijgen ook als congrescentrum zal moeten worden gebruikt is een te zware en oneigenlijke taak voor de RKS. Die dacht daar zelf overigens anders over: alle gemeentelijke cultuuraccommodaties, Schouwburg, Theater Zuidplein, Luxor én de Doelen moesten vanuit één hand worden beheerd en geprogrammeerd, en dus door de Rotterdamse Kunststichting. Directeur Willy Hofman van de RKS kwam tussen twee vuren te zitten: de wethouder had hem al een paar gevraagd directeur van de Doelen te worden, maar hij vond zichzelf niet deskundig genoeg op het gebied van klassieke muziek.

In één hand

Maar toen Zeelenberg vervolgens het standpunt van de RKS ten principale overnam (alle accommodaties in één hand, dat is prima maar dan wel de hand van de gemeente), was het bestuur in de zelf gegraven kuil gelopen. En toen dan de wethouder ook een oplossing vond voor de aarzelingen van Hofman en naast hem een aparte directeur muziek benoemde – die overigens na 2 jaar alweer vertrekt – was het pleit beslecht: de Dienst Gemeentelijke Kunstgebouwen werd opgericht.

Hofman bleef ook als directeur van een grote gemeentelijke dienst een gedreven, deskundig en aimabel mens die zijn niet geringe capaciteiten en energie inzet voor de kunsten in Rotterdam. De podiumsector ging bloeien, in de breedte en in de diepte: Willy Hofman presenteerde en produceerde net zo gemakkelijk musicals als hij de samenwerking initieerde met het experimentele New Yorkse theater La Mama.

Het bestuur van de RKS was somber gestemd, ook al omdat in andere disciplines aan de poten van de stichting werd gezaagd. Zo bleef er weinig over van de centrale positie in het hart van de Rotterdamse kunstsector. Maar dan bleek de onschatbare waarde van Mejuffrouw Zeelenberg voor de ontwikkeling van de kunst in Rotterdam. Zij overtuigde het bestuur van de RKS dat er nog voldoende ruimte was voor de kunststichting om haar werk ‘op alle tot haar competentie behorende gebieden van kunst zowel creatief als organisatorisch onverminderd’ te kunnen voortzetten. In een brief van 6 mei 1965 zag zij voor de Kunststichting nog meer dan voorheen de functie van ‘kunstzinnig braintrust’ weggelegd, een ‘bron waaruit regelmatig nieuwe ideeën en initiatieven voor culturele verrijking van Rotterdam ontspringen.’ (Carin Gaemers, Achter de schermen van de kunst, 1996, p 108.)

De betekenis van deze bestuurlijke ingreep en de waarde van Nancy Zeelenberg voor de ontwikkeling van de kunsten in Rotterdam zijn nauwelijks te overschatten. Willy Hofman werd directeur van de Dienst Gemeentelijke Kunstgebouwen en gaf daarmee aan het begrip kunstambtenaar een nieuwe en inspirerende invulling.

Hofman werd bij de Rotterdamse Kunststichting opgevolgd door Adriaan van der Staay, hoofd van de afdeling onderzoek en planning van het toenmalige ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM). Een benoeming die niet heel veel stof deed opwaaien. Ambtenaren en zeker de onderzoekers onder hen zijn niet per se de hemelbestormers die in het revolutiejaar 1968 op de barricaden te vinden zijn. Maar alweer bedriegt de schijn. In zijn sollicitatiegesprekken met de gemeente en het bestuur van de RKS slaat Van der Staay een aantal piketpaaltjes die als de wegwijzers blijken te functioneren voor de nieuwe toekomst van de Rotterdamse kunst- en cultuursector. Twee uitgangspunten die op het eerste gezicht nogal antagonistisch zijn, bepalen het beleid dat Adriaan van der Staay inzet: Het Rotterdamse kunstleven moet internationaliseren en  aansluiting krijgen bij de avant-garde én het aanbod moet breder toegankelijk worden gemaakt. De nieuwe directeur heeft het over het ontbreken van een culturele humuslaag en de noodzaak van een ‘culturele speeltuin’.

Onder zijn bewind begon onder andere Poetry International, het Arts Lab De Lantaren, en het International Film Festival Rotterdam. Van der Staay bezorgt de Kunststichting opnieuw een centrale plaats in het Rotterdamse kunstleven. Adriaan van der Staay blijft aan tot 1979. Het Rotterdamse cultuurbeleid beleefde een ongekend kantelpunt. Vermoedelijk ook tot haar eigen genoegen luidt Nancy Zeelenberg met haar organisatorische besluit een nieuwe lente in voor de Rotterdamse kunstsector.

Gevolgen van een bijna-misverstand (een persoonlijke noot)

Zoiets zouden we in Rotterdam ook moeten hebben, zegt wethouder Kunstzaken Yvonne de Rijk. We zijn op de terugweg van Antwerpen naar Rotterdam, het is juni 1993, Antwerpen is Culturele Hoofdstad van Europa. Het college is op uitnodiging van de collega’s in Antwerpen op werkbezoek geweest, maar De Rijk heeft andere verplichtingen en besluit een paar weken later op de uitnodiging in te gaan.

We waren ontvangen door de intendant van de organisatie van de culturele hoofdstad Erik Antonis. Hij kende Rotterdam, vooral van de schouwburg waar hij als voormalige directeur van Het Zuidelijk Toneel in Eindhoven vele malen was geweest. Dus hij wist wat hij ons moest vertellen en laten zien. Het laatste was een tentoonstelling in de beeldentuin van Middelheim, waar de culturele hoofdstad een paar internationale toppers naartoe had gehaald. Antonis was niet meegegaan, we liepen vrij rond in het park en na een uurtje was het tijd voor de terugtocht. Het begon al te schemeren en toen de dienstauto de drukke ring van Antwerpen had verlaten, zei de wethouder dat ze erg van het bezoek had genoten en dat ze best ook wilde proberen in Rotterdam zoiets van de grond te krijgen. Ik antwoordde dat dat goed zou aansluiten bij de internationale beeldencollectie van de stad en dat we op zoek zouden gaan naar een goede locatie. Wat bedoel je precies, vroeg ze. Nou, zei ik, een parkachtige tentoonstellingsruimte als Middelheim. Nee, zei ze, ik bedoel het evenement Culturele Hoofdstad.

Opwindend gevoel

Wie enige ervaring heeft in of met het openbaar bestuur weet dat een ambtenaar meer dan gelukkig is als een bestuurder een onverwachte uitspraak doet die een zeer gewenst perspectief opent. Het leidde – exemplarisch voor Rotterdam – tot een opwindend gevoel dat we iets gaan ‘doen’ en vervolgens tot koortsachtig overleg over hoe de vork aan de steel moest worden gestoken om zo’n haast terzijde uitgesproken bestuurlijke mijmering te realiseren.

Een klein jaar van intern overleg en aftasten volgde. De verkiezingen van 1994 naderden, altijd een moment om nieuwe ideeën en plannen op de agenda te krijgen, vooral als die plannen (veel) geld kosten. Yvonne de Rijk, die de klassieke portefeuillecombinatie Financiën en Kunstzaken beheerde, had ambities voor een tweede termijn. Bij de kandidaatsstelling voor de verkiezingen bleek dat het lokale bestuur van de PvdA voor een lastige keuze was komen te staan. Er was een mogelijkheid dat Hans Simons, staatssecretaris Volksgezondheid en oud-wethouder, bereid was terug te keren in het gemeentebestuur van Rotterdam. Vanzelfsprekend zouden zijn bestuurlijke kwaliteiten leiden tot een lijsttrekkerschap. Mét Simons bleek nog andere PvdA-prominent geïnteresseerd in het wethouderschap en toen het partijbestuur de knoop doorhalte en Simons op 1 en Kombrink op 2 van de kieslijst zette, was voor De Rijk niet hoger dan de derde plaats beschikbaar. Dat hoefde een hernieuwd wethouderschap niet uit te sluiten, maar dan zou de PvdA toch op zijn minst het aantal gemeenteraadszetels moeten halen als in 1990. En dat gebeurde niet: de PvdA zakte van 18 naar 12 zetels en moest in de onderhandelingen in 1994 genoegen nemen met twee wethoudersposten. Gewoontegetrouw werden dat de nummers 1 en 2 van de lijst: Simons en Kombrink. Yvonne de Rijk viel buiten de boot. Ambtelijk rees de vraag of het plan om Rotterdam kandidaat te stellen voor de aanwijzing tot Culturele Hoofdstad van Europa in 2001 daarmee ook van tafel ging.

Niets bleek minder waar. Hans Kombrink pakte het idee en de planvorming op: De kandidaatstelling werd een prioriteit in het kunstbeleid. Kombrink had al gezien dat die alleen al goed zou zijn voor veel investeringen, zowel in de infrastructuur als in activiteiten in de stad. De gemeenteraad stemde snel in met het voorstel van het college en Rotterdam meldde zich bij de minister van Cultuur met het verzoek de stad kandidaat te stellen voor de titel in 2001. En uiteindelijk bracht staatssecretaris Nuis in 1998 het goede nieuws mee uit Brussel: samen met de Portugese havenstad Porto zou Rotterdam in 2001 de titel mogen voeren. Een simpel misverstand was snel opgelost en wat een beeldenpark had kunnen worden werd een culturele hoofdstad.

Laveren

Natuurlijk is niet alle beleid gebaseerd op toeval en worden niet alle beslissingen zomaar in het wilde weg genomen. Wie terugkijkt ziet beleidsnota’s waarin ontwikkelingen worden geschetst, voornemens worden geuit die tot zichtbare resultaten hebben geleid.

Maar ook dan is er sprake van een hoge mate van wederkerigheid tussen wat er in de praktijk gebeurt c.q. wordt bedacht en wat er uiteindelijk in beleid neerslaat. Beleidsvorming is de kunst precies daarin een evenwicht te vinden. Hoe versterken praktijkkennis en -ervaring en beleidsmatig inzicht elkaar, hoe blijven politieke wenselijkheid en inhoudelijke onafhankelijkheid zich tot elkaar verhouden, hoe vertaalt het ongrijpbare dat vaak inherent is aan kunst zich in het sturen van de ontwikkeling van de stad?. Dat vraagt van kunstenaars en cultuurspecialisten enerzijds en beleidsmakers anderzijds inzicht in en begrip van elkaars werk en bedoelingen.

Laverend tussen de vrijheid van de kunsten, de autonomie van culturele preferenties en de politieke keuze waaraan wel en waaraan geen overheidsmiddelen beschikbaar te stellen komt uiteindelijk het beleid tot stand. Dat is een ingewikkeld proces, maar gelukkig helpt het toeval af en toe een handje.

Misschien vind je dit ook leuk