Museum Boijmans Van Beuningen, beheerder van de Stadscollectie Rotterdam vanaf het begin in 1988, toonde deze zomer werken uit de collectie en publiceerde er een stevig boekwerk bij. De tentoonstelling riep vragen op, het boek is voorbeeldig.
Tot de instelling van een Rotterdamse Stadscollectie werd eind 1987 besloten, toen er bij de rijksoverheid geld vrij kwam door de afschaffing van de Beeldende Kunstenaars Regeling, een regeling die zo’n veertig jaar lang kunstenaars in Nederland in staat stelde om een vast inkomen te hebben op basis van de verkoop van kunstwerken aan gemeenten. (De regeling werd daarom ook wel de ‘contraprestatieregeling’ genoemd.) Die regeling werd afgeschaft en in de plaats daarvan gaat er sinds enkele decennia een geldstroom naar grotere gemeenten om activiteiten op het terrein van kunst en vormgeving te ondersteunen. In Rotterdam worden naast de Stadscollectie ook andere activiteiten van instellingen als Witte de With, SKVR, Nederlands Fotomuseum en Centrum Beeldende Kunst ondersteund.
Bodonzaal vol ruimtelijk werk
De tentoonstelling “De stad, de kunstenaars en het museum” kreeg de grote bovenzaal in de Bodonvleugel van het museumgebouw toegewezen. Zonder meer de mooiste, maar ook de grootste tentoonstellingsruimte in het museum. Elk jaar in de geschiedenis van de Stadscollectie is met één werk vertegenwoordigd. Aangezien in de jaren 2005 en 2006 geen kunstwerken voor de Stadscollectie werden aangekocht, alleen design, zijn er op zaal 23 kunstwerken te bewonderen. De begeleidende brochure stelt dat aldus een dwarsdoorsnede wordt getoond uit de collectie die inmiddels zo’n 800 werken telt. Dat maakt nieuwsgierig naar de aanvullende selectiecriteria voor deze tentoonstelling, nu er immers jaarlijks veel meer werken werden aangekocht.
Brochure en tentoonstellingsteksten geven geen antwoord op de vraag welke andere criteria voor de getoonde selectie naast het jaar van aankoop zijn gehanteerd. De tentoonstelling zelf suggereert dat er vooral op volume is gezocht. Opvallend is dat er veel ruimtelijk werk is te zien, sculpturen en installaties. Meer traditionele media als schilderkunst en grafiek zijn niet of nauwelijks vertegenwoordigd. De beide wel aanwezige schilderijen, van Marian Breedveld en Charlotte Schleiffert, zijn dan ook niet vlak, maar pasteus respectievelijk plastisch. Grafiek is al helemaal afwezig, tenzij men de kleurfoto en offset van Willem Oorebeek als zodanig zou willen kenschetsen. Daarnaast hangen er nog twee tekeningen (van Juul Kraijer en Ronald Cornelissen) en enkele foto’s.
De toekomst van de Stadscollectie
Driedimensionale kunst overheerst opvallend en die indruk wordt versterkt door een tweede keuze die het museum heeft gemaakt. In aanvulling op de selectie uit de Stadscollectie wordt een zestal werken gepresenteerd van Rotterdamse kunstenaars die nog niet in deze collectie zijn vertegenwoordigd. “Deze bruiklenen dienen als prikkelende vooruitblik”, zegt de zaalbrochure. “Zij laten zien hoe de Stadscollectie er in de toekomst mogelijk uit zou kunnen zien.“ Ook hier zien we vier grote ruimtelijke werken, plus een bijzonder breed geprojecteerde animatiefilm van Han Hoogerbrugge en een grote wandtekst van Lara Almarcegui. De installatie van Hendrik-Jan Hunneman, een transparant gordijn van stroken plastic, slingert zelfs door de gehele expositieruimte.
Suggereert de samensteller van de tentoonstelling hiermee eigenlijk niet, dat de toekomst van de Stadscollectie ligt in meer van het zelfde? Of is ook hier de behoefte om de grote museumzaal met substantiële werken te vullen bepalend geweest voor de aanvullende selectie van bruiklenen? Hoe dan ook, de keuze voor sterk afwijkend werk, bijvoorbeeld een serie klein formaat schilderijen, zou in ieder geval veel prikkelender zijn geweest. Ook dat type werk wordt in Rotterdam gemaakt. En als dan toch voor ruimtelijke installaties wordt gekozen, waarom dan niet een mooie installatie voorgesteld van Meschac Gaba. Deze internationaal zeer bekende Rotterdamse kunstenaar had deze zomer een grote solo show in Tate Modern, zijn ‘Museum of Contemporary African Art’, maar is nog steeds niet opgenomen in de Stadscollectie.
Het museum en de stad
Al met al biedt deze tentoonstelling een wat willekeurig beeld. Wie de geschiedenis van de Stadscollectie kent zal er enkele favoriete werken zijn tegengekomen. Maar de tentoonstelling is te beperkt en te willekeurig om een betrouwbaar beeld van de collectie te geven. Gelukkig laat het museum ons niet in de steek, want er is ook een boek, getiteld “De stad, de kunstenaars en het museum”. Het is een stevig boekwerk geworden, 544 bladzijden dik, formaat baksteen, voorzien van twee leeslinten. De vormgeving van het grafisch ontwerpbureau ZEE is sober en fraai. De teksten zijn, oh wonder voor een kunstmuseum, goed leesbaar en zonder kunsthistorisch jargon. Het boek toont opnieuw aan waar Museum Boijmans Van Beuningen al jaren goed in is: in gewone mensentaal en niet belerend met het publiek communiceren over (actuele) kunst.
De kern van het boek is de bestandscatalogus van de Stadscollectie, een vrij droge opsomming en beschrijving van de ongeveer achthonderd werken die in de loop van de tijd zijn aangeschaft voor deze collectie. Daarnaast een eveneens droge opsomming van tentoonstellingen, projecten en activiteiten in het kader van deze collectie. Voor deze onderdelen behoeft men het boek niet aan te schaffen, zij vormen een degelijke verantwoording die thuis hoort in bibliotheken en wetenschappelijke instellingen. Maar voor het grootste deel is het een ook voor de geïnteresseerde leek interessant boek, dat begint met een uitvoerige beschrijving van het wel en wee van de Stadscollectie door de voorlaatste kunstconservator van de collectie, Saskia van Kampen-Prein. Zij beschrijft allereerst de wat ongemakkelijke verhouding tussen Rotterdamse kunstenaars en het museum dat zich in zijn geschiedenis (vanaf 1836) nooit veel heeft bemoeid met de stad. Boijmans Van Beuningen stond voor nationale en internationale kwaliteitskunst door de eeuwen heen. Zorg en aandacht voor lokale kunstenaars werd aan andere instellingen overgelaten, vroeger aan de Rotterdamse Kunststichting, later aan het Centrum Beeldende Kunst. Rotterdamse kunstenaars hebben zich daar toch niet altijd bij neergelegd. Van Kampen begint haar artikel met een kort verslag van een bezettingsactie door Rotterdamse kunstenaars van een museumzaal in december 1983. De aanstelling van een stadsconservator die vanaf 1988 lokale kunst aankoopt heeft de verhouding met de kunstenaars wel veranderd, al waren zij aanvankelijk sceptisch.
Een ‘stadsconservator’ beheert de Stadscollectie. Het is een functie die maar een paar jaar door iemand wordt vervuld, om verstarring te voorkomen. De acht conservatoren (de negende is recent benoemd) die de afgelopen vijfentwintig jaar deze functie hebben vervuld komen in het boek aan het woord. Ze verantwoorden hun keuzes, beschrijven hun fascinaties binnen het rijke en brede Rotterdamse kunstenveld. Juist de verschillen tussen hun benadering zijn interessant. Ze staan voor meer dan alleen hun eigen artistieke smaak, ze passen ook in de tijdgeest waarin ze actief waren. Daarnaast bevat het boek artikelen en beeldmateriaal van enkele pagina’s waarin negen markante kunstenaars uit de collectie worden beschreven. Ten slotte is er nog een uitvoerig deel waarin vierenzestig werken worden afgebeeld en een toelichting van een pagina krijgen. Goed leesbaar allemaal en, anders dan de tentoonstelling, wel degelijke een mooie dwarsdoorsnede van de gehele stadscollectie.
Criteria en keuzes
Enkele zaken vallen op. Allereerst geeft de bestandscatalogus een aardig beeld van de populariteit van Rotterdamse kunstenaars gedurende de afgelopen kwart eeuw. De hitlijst wordt aangevoerd door kunstenaar Daan van Golden met 48 werken (inventarisnummers) in de Stadscollectie. Een van deze werken, Youth is an art, bestaat zelfs uit een serie van 107 kleurenfoto’s. Een goede tweede is Otto Egberts met 33 werken. Ook niet slecht scoren Wally Elenbaas (26), Helena van der Kraan (23) en Paul van der Eerden (18). Jongeriuslab en Charley van Rest leverden beide 17 werken aan. Ex aequo met 15 werken scoren Dolf Henkes, Joep van Lieshout/Atelier Van Lieshout, Piet Roovers en Gerco de Ruijter. Van de bij een groot publiek bekende kunstenaar Co Westerik zijn maar drie werken in de Stadscollectie opgenomen, de laatsten daterend uit 1989. Er is dus blijkbaar geen recent werk meer van Westerik aangekocht. Waarbij bedacht moet worden, dat het werk van Rotterdamse kunstenaars, zeker van het formaat van een Westerik, ook uit het gewone aankoopbudget kunnen worden gefinancierd. Een nauwkeurige scorelijst van Rotterdamse kunstenaars is deze bestandscatalogus dus niet; men moet ook de collectie van het museum zelf in ogenschouw nemen.
Wie is nu eigenlijk een Rotterdamse kunstenaar? Naast kwaliteit is een verblijf gedurende beperkte tijd in de stad is voldoende om in de collectie te komen, zo bewijst bijvoorbeeld de aanwezigheid van Marc Mulders in de Stadscollectie, een kunstenaar die meestal wordt beschouwd als op en top Brabants, voorheen ook wel gekarakteriseerd als behorend tot de ‘Tilburgse School’ en deze zomer present met een grote solo show in het Noord-Brabants Museum. Ook Joop Schafthuizen staat op de lijst, samen met partner Gerard Reve. Slechts weinigen zullen weten dat Schafthuizen en Reve enige tijd in Schiedam resideerden voordat zij naar Vlaanderen emigreerden. (Stadsconservator Jan van Adrichem beschrijft met smaak zijn bezoeken aan het paar.) Ook andere kunstenaars die in de Stadscollectie vertegenwoordigd zijn hebben de stad al verlaten voor een woon- en werkplek elders in binnen- of buitenland. Is dat erg? Welnee, de Stadscollectie toont op deze manier juist het beweeglijke karakter van Rotterdam als kunstenstad van formaat. Het is armoede als we van onze kunstenaars verwachten dat ze hier hun hele leven blijven hangen. Het is goed dat de Stadscollectie ook tijdelijk verblijf in Rotterdam honoreert.
De eerste stadsconservator Jan van Adrichem gaat kort in op de criteria die voor de selectie van kunstwerken voor de Stadscollectie van toepassing zijn. Kunst vanaf 1945, “visueel overtuigende beeldende kunst uit de Rijnmond (…) die zich in nationaal en internationaal perspectief staande zou kunnen houden.” Latere stadsconservatoren gaan niet meer in op de selectiecriteria. Over ‘Rijnmond’ als relevant grondgebied wordt in het geheel niet meer gesproken en de relatie tussen centrum en periferie komt verder niet aan de orde. Waarschijnlijk is dit criterium wat opportunistisch geïntroduceerd om de sinds lang in Schiedam woonachtige Van Golden in de collectie te kunnen opnemen. Blijkbaar zijn de verwervingscriteria verder geen punt van discussie meer en overigens worden de criteria liberaal toegepast. Door Van Adrichem zelf wordt bijvoorbeeld een werk van Laurens van Kuik uit 1921 aangekocht (Van Kuik hoort bij de belangrijke Rotterdamse kunstenaarsgroepering De Branding uit het Interbellum) en er sluipt ook een mooi schilderij van Wout van Heusden uit 1936 en een bromidedruk van Dick Elffers uit 1934 de collectie binnen. Een beetje opportunistisch misschien, maar ‘retrospectief’ aankopen doet de algehele kwaliteit van de collectie geen kwaad. Toch zijn deze werken niet in de tentoonstelling opgenomen, waarschijnlijk omdat het incidenten zijn gebleven.
Autonomie
Belangrijker blijkt de relatie tussen de Stadscollectie en de overige collecties die Museum Boijmans Van Beuningen beheert en de verhouding tussen de Stadsconservator en de museumcollega’s. De eerste drie stadsconservatoren leggen in hun bijdragen sterk de nadruk op de autonomie van de collectie en zichzelf ten opzichte van de andere museumcollecties en de collega’s. Men overlegt wel met die collega’s maar bepaalt toch autonoom de verwervingen voor de collectie. Dat is in de loop van de tijd wel anders geworden; Van Kampen meldt niet meer zelfstandig aan te kopen, want dat doet de directeur. “Het takenpakket van de Stadsconservator heeft de afgelopen 25 jaar een metamorfose ondergaan. Kochten zij voorheen kunstwerken op basis van hun persoonlijke interesses en fascinaties, tegenwoordig koopt de directeur van het museum voor alle deelcollecties, inclusief de Stadscollectie, aan.” (p. 74)
Deze beperking in de autonome status van de Stadscollectie heeft een duidelijk nadeel en een duidelijk voordeel. De Stadscollectie verliest aan eigenheid en karakter, als ze onderschikt wordt gemaakt aan de algemene beleidslijnen en artistieke smaken die voor het gehele instituut gelden. Institutionele logica kan verhinderen dat de Stadscollectie kiest voor afwijkende ontwikkelingen in Rotterdam, voor het andere van de kunst, voor het conflict met dominante kunsthistorische zienswijzen. Anderzijds betekent een verdere integratie van de Stadscollectie in het instituut Boijmans ook een groter support vanuit alle geledingen voor die collectie, een sterkere doorwerking van de Rotterdamse ontwikkelingen in het museumbeleid, een grotere acceptatie van Rotterdamse kunst binnen het gehele veld dat Boijmans bestrijkt. En de stadscollectie krijgt, heel praktisch, financiële support vanuit de algemene kas van het museum.
Ook de stadsconservatoren zelf worden meer en meer ingezet bij andere werkzaamheden in het museum. Zij verrichtten hand- en spandiensten bij tentoonstellingen en projecten die niet allemaal een direct verband met de Stadscollectie hebben. Als de stadsconservator een ondersteunende rol speelt bij de inrichting van de tentoonstelling Infernopolis van Atelier Van Lieshout in de Onderzeebootloods, dan is dat logisch; het levert het museum en de collectie werken op. Maar dat diezelfde stadsconservator wordt ingezet om de plaatsing te regelen van het kunstwerk “Baroque Egg with Bow” van Jeff Koons (in de volksmond het Paasei genaamd), een tijdelijke bruikleen vanuit de Bert Kreuk Collectie, lijkt minder vanzelfsprekend (p. 517). Jeff Koons noch Bert Kreuk hebben ondersteuning vanuit de Stadscollectie nodig en die tijd had ook aan atelierbezoek kunnen worden besteed.
Straatgalerie
Het boek bevat nog enkele interessante nieuwtjes. Dat het experiment met de driehoofdige ‘Stadsredactie’ die vanaf 2005 zou gaan functioneren om de banden met de stad aan te halen, om de urban culture en het museum dichter bij elkaar te brengen (p. 438) mislukte was de kunstwereld wel opgevallen. Slechts één project hebben de drie redactieleden samen gemaakt, Cut for purpose van het Rotterdamse ontwerpbureau Stealth.unlimited. Tijdens dit project werd de museumzaal aan de straatzijde veranderd in een grote installatie met veel uiteenlopende kunst en levendige activiteiten. Boijmans kondigde aan dat voortaan in deze zaal (de Serrazaal) de Straatgalerij zou worden gevestigd, een direct vanaf de straat en gratis toegankelijke activiteitencentrum, ook in de avonduren. Een prachtig plan dat helaas niet doorging. Het boek meldt nu, dat “vanwege eisen van brandveiligheid” hiervan werd afgezien (p. 66) en dat is meer dan jammer. De Museumstraat is vanaf de kruising met de Westersingel s ’avonds een saaie straat die wel wat levendigheid kan gebruiken. Nu is de ingang van de parkeergarage Museumpark zo ongeveer de enige plek waar nog wat gebeurt en dat is toch beschamend voor het centrum van het museumkwartier. Hopelijk herneemt het museum dit uitstekende plan nog eens, want het blijkt moeilijk om de Serrazaal blijvend een levendige aanblik te geven.
Design
Ten slotte de grootste verandering gedurende deze 25 jaar: de uitbreiding van de Stadscollectie naar design. Vanuit de herkomst van de gelden (de vroegere Beeldende Kunstenaars Regeling die niet toegankelijk was voor vormgevers) is die uitbreiding niet logisch, maar vanuit de actualiteit van het museum en vanuit de lokale situatie zeker wel. Stadsconservator Design Annemartine van Kesteren (die werd aangesteld naast de stadsconservator voor beeldende kunst) noemt als motief voor deze aanzienlijke verbreding van de collectie het gegeven, dat Rotterdam inmiddels een belangrijke design hot spot van Nederland is geworden en dat design van Rotterdamse vormgevers ook de museale collectie binnenkomt (p. 438). Inderdaad kan Rotterdam zich beroepen op top-designers die het ook internationaal goed doen. De gemeente Rotterdam profileert zich graag als designstad. Beide redenen lijken het verantwoord te maken om ook vormgeving binnen de werkingssfeer van de Stadscollectie te brengen. Daarbij komt nog dat de grens tussen kunst en design de laatste tijd flexibeler is geworden, er zijn meer en meer grensoverschrijdingen wederzijds.
Van Kesteren maakt twee interessante kanttekeningen bij deze uitbreiding van de werkingssfeer van de Stadscollectie, want hoe breng je de betekenis van vormgeving tot leven in een museum? Het museum leeft sowieso niet erg als presentatieplek bij vormgevers, zij hebben meer en andere platforms om hun werk te laten zien. En voorwerpen die je niet mag aanraken, waar alleen de visuele ervaring telt, komen in een museum wat levenloos over. “Een vormgegeven object wordt betekenisvol op het moment dat je het gebruikt.” (p.440) Gedeeltelijk heeft het museum deze betekenis gegeven door designobjecten voor de entreehal van het museum te laten ontwerpen, echte gebruiksobjecten die we mogen aanraken (zoals het opvallende garderobemeubelstuk, de ‘Merry-Go-Round Coat Rack’).
Voor de rest moet het museum zich beperkten tot het maken van verleidelijk ingerichte tentoonstellingen. Van Kesteren weet hoe dat moet, want zij is ook de artistiek leider van de Rotterdam designprijs (met aantrekkelijk gepresenteerde nominaties in de Serrazaal) en daarnaast samensteller van een serie fijnzinnige tentoonstellingen onder de naam ‘Design Column’ over de actualiteit van design; deze zomer presenteerde zij de vijfde aflevering van deze ‘column’. Naast de tentoonstelling 25 Jaar Stadscollectie toonde het museum ten slotte deze zomer ook design van Rotterdamse makers gedurende de laatste 25 jaar, op basis van vijf kernbegrippen die (wellicht) bepalend zijn voor het Rotterdamse ontwerp.
Corpus van werken en discours
Stadsconservator Van Kampen komt in het boek tot de conclusie, dat de relatie tussen de stad, de lokale kunstenaars en het museum vanaf de oprichting van de Stadscollectie aanzienlijk is verbeterd. (p. 72). Op basis van de tentoonstelling en het boek alleen valt dat niet op te maken, maar het zou best eens kunnen. Belangrijk is in ieder geval, dat er met het collectioneren, het beschrijven en inventariseren, het tentoonstellen en becommentariëren een corpus van werken en een discours over die werken is ontstaan die samen een goed beeld geven van de artistieke productie in Rotterdam gedurende de afgelopen kwart eeuw.
Het is nog te vroeg om te concluderen, dat de Stadscollectie een canon biedt van de Rotterdamse kunst. Maar er is belangrijk werk verricht alleen al door het verzamelen, tonen en beschrijven van de kunst gedurende deze periode. De Stadscollectie is er en geeft een beeld van de artistieke productie in Rotterdam, op basis van de voorkeuren van uiteenlopende conservatoren. Wellicht vindt men het beeld dat de collectie nu biedt te eenzijdig, maar er is in ieder geval een beeld, een uitgangspunt dat als referentie kan dienen. De collectie is goed beschreven en beredeneerd en permanent beschikbaar voor alle verdere activiteiten en meningsvorming rondom de Rotterdamse beeldende kunst.