Sinds zijn studie aan de Willem de Kooning Academie is Rotterdam het voornaamste thema van La Rivière. In de performances van de HuMobisten, het kunstenaarsduo dat hij samen met Rufus Ketting vormt, en zijn installaties, films en boeken is Rotterdam veelal niet het decor maar het onderwerp. Een tekenend voorbeeld hiervan is het werk ‘Jan Hart’ (2006), een afgietsel van het gat in de sculptuur ‘De verwoeste stad’ van Zadkine, ook bekend als ‘Jan Gat’. Dit beeld werd in 1953 op Plein 1940 geplaatst om het bombardement van mei 1940 te herdenken. Het bombardement is ook het beginpunt van Rotterdam 2040.
De film Rotterdam 2040 ging dit voorjaar in première in theater De Gouvernestraat en was vervolgens een maand lang te zien in TENT. Ik zag de film op 16 juni, de dag dat dit jaar het Zomercarnaval gehouden werd. Harde muziek, braadgeuren en opgewaaid zand in de lucht, beelden van een uitgelaten mensenmassa en vermoeide maar vastberaden doordansende dansmeisjes bleken een uitstekende inleiding op een film die bont en caleidoscopisch is, ondanks de vele zwart-wit beelden. La Rivière stelt dat “je niet vooruit [kan] zonder achterom te kijken” en illustreert dit door het gebruik van zeer veel (bewegend) beeldmateriaal uit het Stadsarchief dat hij strak achter elkaar heeft gemonteerd en door zijn voice over tot een verhaal maakt.Een wat overrompelend en wijdlopig verhaal,dat wel. La Rivière zegt dat steden de mens verrijken en dus belangrijker worden dan de landen waarin ze liggen; dat soms gezegd wordt dat nostalgie er is voor mensen die het heden niet tof vinden; dat in 1976 de Shell-toren aan het Hofplein, volgens hem de eerste wolkenkrabber van de stad, gereed was; dat de stad moet groeien al een organisme, niet in containers, maar in mensen en dat de randgemeenten geannexeerd moeten worden zodat er meer belasting binnenkomt en er meer in de binnenstad geïnvesteerd kan worden en Rotterdam bovendien stijgt in statistieken van opleidingsniveau en dergelijke. Ondertussen is er beeld getoond van een deel van deze dingen, maar ook van de vooroorlogse haven, de naoorlogse binnenstad en Popfestival Kralingen.
En dat allemaal in de eerste tien tot vijftien minuten van de film. Door de veelheid van snel wisselend beeldmateriaal en het bombardement van indrukken is het niet eenvoudig een structuur, een narratief te ontdekken. Maar wellicht is deze overvloed juist de kern, of tenminste onderdeel van de kern, van de film. Het boek is meer gestructureerd en verduidelijkt het oordeel van La Rivière over, en zijn plannen voor, de stad. Zeer duidelijk is dat La Rivière zich afzet tegen keuzes die gemaakt zijn bij de modernistische naoorlogse stadsinrichting en vervolgens bij de stadsvernieuwing. Daarnaast lijkt hij terug te verlangen naar een geromantiseerd verleden, wat zou moeten resulteren in herbouw van verwoeste gebouwen en zet hij ook wat ideeën uiteen voor het vergroten van het bevolkingsaantal en de verdichting van de bebouwing in het stadscentrum.
“Toen het centrum zo ongeveer af was kwam de Luftwaffe” zegt La Rivière in de voice-over. En na het bombardement begon volgens hem de ellende pas echt. In zijn publicatie 13 minuten (uit 2012, geschreven voor het OorlogsVerzetsMuseum Rotterdam) stelt hij dat het bombardement weliswaar vreselijk was, maar dat “de tragiek bij de meeste Rotterdammers van een heel andere aard is [..] Dat verdriet gaat namelijk over hoe onze stad herbouwd is, daar zit de echte pijn van de meeste Rotterdammers [..] Rotterdam is (beknopt gezegd) na het ideologische fascisme ook door het het ideologische modernisme gebombardeerd.” In Rotterdam 2040 stelt La Rivière het niet zo scherp, maar veroordeelt hij het wel de invloed die “die industriëlen”, en dan met name Van Nelle directeur Kees van der Leeuw en de andere leden van Club Rotterdam, op het stadsbestuur hebben gehad. Hierdoor werd het pittoreskere Wederopbouwplan uit 1941 van stadsarchitect Witteveen ter zijde geschoven voor het op het modernisme gestoelde Basisplan van Van Traa uit 1946, waarin functiescheiding voorgestaan werd. Door de uitvoering van het Basisplan werd het stratenplan, en daarmee de inrichting van het centrum van Rotterdam, grondig gewijzigd en werden vele karakteristieke panden gesloopt die door de oorlog beschadigd waren maar die hersteld hadden kunnen worden.
Door de functiescheiding werd er vrij baan voor de auto gemaakt en daalde de dichtheid van de bebouwing én de bewoning in het centrum. Rotterdam veranderde in de waaierige en wat lege stad die wij kennen. Voor de bewoners van Rotterdam werden er na de oorlog “Sovjetunie-achtige buitenwijken” gebouwd, naar ontwerp van ondermeer Lotte Stam-Beese, van wie La Rivière een grote afkeer blijkt te hebben. Vervolgens werden tijdens de stadsvernieuwing van de jaren 1970 en 1980 veel van de oude woonwijken nabij het centrum gedeeltelijk goedkoop opgeknapt en gedeeltelijk gesloopt en vervangen door nieuwbouw die veelal geen aanwinst was. La Rivière merkt hier in het boek over op: “Neem bijvoorbeeld de Zwarte Paardenstraat. Flaneren is in deze straat niet bij, omdat je het gevoel krijgt dat je ineens in Zevenkamp of Oosterflank bent beland. En dat hartje stad, onvergeeflijk!”
La Rivière kijkt niet alleen terug, hij kijkt ook vooruit. Zo wil hij de randgemeenten annexeren omdat “Niemand zich [..] ras-Vlaardinger of Ras-Capellenaar [voelt]. Deze ‘steden’ zijn ontegenzeggelijk ‘de kleine broertjes van’. Ergens bijhoren is enorm belangrijk voor mensen en in topografische zin helemaal. Als je van alle inwoners van buurtgemeenten gewoon Rotterdammers maakt [..] raken ze er helemaal van doordrongen dat er maar één echt stadscentrum is.” Dit durf ik te betwijfelen; het gevoel van vereenzelviging met een kleine gemeente moet niet onderschat worden. Zo voelt menig inwoner van Overschie zich meer Overschieënaar dan Rotterdammer en dat terwijl Overschie al deel uitmaakt van Rotterdam sinds de grote annexatiegolf van 1941, toen de bezetter een aantal buurtgemeentes bij de stad trok. Desondanks zullen vele Rotterdammers de annexatieplannen een aardig idee vinden. Ik vermoed althans dat menigeen zich rot ergert als het stadscentrum vol hangt met abri’s waarin het wonen in Capelle aan den IJssel wordt aangeprezen als groen en toch dicht bij alle voorzieningen van Rotterdam.
In tegenstelling tot zijn heimwee naar de stad van vroeger lijkt La Rivière niet terug te verlangen naar de bevolking van toen: “Je moet als stad achter je totale bevolking staan, dus achter je multiculturaliteit.” Wat dit betreft lijkt La Rivière realistischer naar de toekomst van de stad te kijken dan sommige stadsbestuurders en –ontwikkelaars die plannen en bouwen voor het ‘type’ bevolking dat de stad in geringe mate heeft, maar waar zijzelf wel deel van uit maken: de hoogopgeleide, veelal blanke, middenklasse.
In het boek stelt La Rivière ook voor om het aantal bewoners van de binnenstad te vergroten door tientallen woontorens te bouwen, wat behoorlijk in lijn is met de ambitie van de gemeente om in 2040 dertigduizend extra inwoners in het centrum te hebben. Vele pagina’s worden gevuld met ‘hypnotic suggestions’ voor lege plekken zoals: “Bij het Eendrachtplein om de hoek, achter verpleeginstelling Antonius Binnenweg, is ruimte voor een woontoren” en “Het gebouw slopen op de hoek van de West Blaak en het Eendrachtsplein voor het bouwen van een nieuwe woontoren.” Ook doet La Rivière nog wat andere voorstellen voor herbestemming, zoals het ombouwen van het monumentale politiebureau aan het Eendrachtsplein tot een grand café. Opvallend genoeg komt het idee van het verdichten van het stadscentrum nauwelijks in de film terug. Wellicht omdat er inmiddels meerdere nieuwe woontorens in het centrum bijgebouwd zijn waarvan de verkoop niet altijd even goed loopt en het idee daarom aantrekkelijkheid heeft verloren, omdat er geen bewegend beeld van de toekomst te vinden is, of omdat de torens schuren met zijn idee het centrum gedeeltelijk te historiseren.
Herbouw beleeft momenteel een momentum; een bekend voorbeeld is het Stadtschloss, het keizerlijke paleis, in het centrum van Berlijn. Tegen het einde van de film toont La Rivière zich een groot voorstander van deze tendens en stelt hij dat in zijn stadsvisie het verleden zichtbaar moet worden gemaakt en dat Rotterdam zich met zichzelf moet verzoenen door het herstellen van “rusteloze geesten”.
In het boek schrijft hij hierover: “Door de enorme vernieuwingsdrang is bij de wederopbouw volledig voorbij gegaan aan het verleden. Deze stad zou nu moeten beginnen met een zoektocht in haar eigen geschiedenis en de successen laten terugkomen. De tijd voor neo-neo-classicisme is aangebroken.” Bij zijn suggesties van gebouwen die voor herbouw in aanmerking komen put La Rivière uit de ‘Lijst van 144’ met door het bombardement beschadigde gebouwen die gesloopt zijn omdat ze in de weg stonden bij de herinrichting van het stadscentrum, zoals het ‘glazen paleis’, de Bijenkorf van Dudok (aan het Van Hogendorpplein, nu het Churchillplein) en de neoclassicistische Groote Schouwburg (aan de Aert van Nesstraat, ter hoogte van de Lijnbaan). Maar hij noemt ook de in 1954 door brand verwoeste Molen De Noord aan het Oostplein en diverse kerken. De schoonheid van de genomineerden valt moeilijk te ontkennen, maar de opsomming lijkt wat willekeurig.
Rotterdam 2040 is dan ook een sterk persoonlijk manifest met scherpe, vaak wat schreeuwerige teksten; iets is al snel “werkelijk een ramp” en de Rotterdammer is “ziek van altijd naar voren”. Zowel in boek- als in filmvorm heeft Rotterdam 2040 kenmerken van een stripverhaal. De beelden zijn veelal erg letterlijk: als iets “een eitje” is, dan wordt een pan met een eitje getoond en als Rotterdam Zuidplein, waarvan de bouw in het boek “echt de domste beslissing ooit” wordt genoemd, gesloopt moet worden dan zien we in de film een explosie. De aanpak is dus behoorlijk recht voor z’n raap te noemen – typisch Rotterdams? – Maar ja, Zuidplein? La Rivières associaties zijn soms ook erg mooi. Zo legt hij een link tussen het geluid van hei-palen en gabber: “Dat is de beat van de stad. Op een gegeven moment zijn we er maar op gaan dansen. We hebben er muziek van gemaakt.”
La Rivière onderbouwt zijn idee om Jamin over te halen weer in Crooswijk te gaan produceren met het argument dat mensen gevoelig zijn voor authenticiteit; dit zou de verkoop stimuleren. Deze behoefte aan authenticiteit, al dan niet ge(her)construeerd, verklaart ook mede het succes van Rotterdam 2040.
Vele jonge(re) Rotterdammers blijken net als La Rivière terug te verlangen naar een verleden dat zij zelf niet gekend hebben, maar waarvan zij zich een geromantiseerd beeld hebben gevormd. Het geromantiseerde Rotterdam-van-vroeger heeft een grote emotionele waarde gekregen, waarbij het huidige Rotterdam in vergelijking schril afsteekt. La Rivière stelt zich op als vertolker van dit gevoel en stelt: “Mijn generatie hecht verdomme wel heel veel waarde aan nostalgie.”
Maar ik heb weinig last van nostalgie, ik hoef niet met de stad verzoend, terwijl ik van hetzelfde bouwjaar als La Rivière ben. “Ik zie de schoonheid als een gek” van al die gebouwen die er niet meer zijn, maar mis ze niet. Ik voel dit schrijnende verlangen naar een mentaal en fysiek (her)geconstrueerde stadsbeeld niet. Als Rotterdam een vrouw is, en dat is zo volgens La Rivière, dan vind ik haar wellicht fraaier zonder historiserende ingrepen die beloven haar oude schoonheid te doen herleven. Dan voldoet zij misschien minder aan het algemene schoonheidsideaal voor steden, maar straalt zij karakter en uniciteit uit. En houd ik juist daarom van haar. Rotterdam is mooi zoals zij is, beschreven door Deelder als, “vierkant hoog en hoekig, gekanteld in het tegenlicht”.